ECLI:NL:CRVB:2023:1005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
21/3524 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering Wajong-uitkering en opgelegde boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had een Wajong-uitkering ontvangen, maar heeft verzuimd om zijn inkomsten uit arbeid bij het Uwv te melden. Hierdoor heeft het Uwv de uitkering in mindering gebracht en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv terecht de inkomsten heeft verrekend en de boete heeft opgelegd. Appellant stelt dat hij in een stressvolle situatie verkeerde door een hennepkwekerij in een door hem verhuurde woning, wat zijn handelen zou verklaren. De Raad oordeelt echter dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de schending van de inlichtingenplicht te rechtvaardigen. De Raad constateert wel dat de redelijke termijn in de beroepsfase met ongeveer 10 maanden en in de rechterlijke fase met bijna zeven maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor appellant. De opgelegde boete wordt verlaagd van € 3.162,99 naar € 2.846,69 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boete en de schadevergoeding, en de Staat wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

21.3524 WAJONG

Datum uitspraak: 25 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2021, 19/743 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Namens appellant is mr. Raafs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Aan appellant is per 28 september 2008 een uitkering op grond van de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. Uit onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 2 oktober 2017 werkzaam is geweest bij [BV] Hij heeft dit niet doorgegeven aan het Uwv. Bij besluit van 28 september 2018 heeft het Uwv de inkomsten uit arbeid in de periode van 11 september 2017 tot en met 8 mei 2018 op de uitkering in mindering gebracht en de te veel ontvangen Wajong-uitkering ter hoogte van € 6.325,98 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van (eveneens) 28 september 2018 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 3.162,99, omdat hij zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden. De tegen de besluiten van 28 september 2018 gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant had kunnen weten dat zijn inkomsten van invloed zijn op het recht op Wajong-uitkering. Wat betreft de boete ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is van een verminderde verwijtbaarheid. De boete is evenredig. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt de Staat veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-. Daarbij is de rechtbank, in verband met de uitbraak van het coronavirus en alle gevolgen daarvan, uitgegaan van een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
3.1.
Appellant richt zich in hoger beroep tegen het opleggen van de boete. Volgens appellant is sprake van een verminderde verwijtbaarheid en is de boete niet evenredig. In dit verband heeft appellant naar voren gebracht dat op 26 september 2017 voor hem een stressvolle situatie is ontstaan omdat de politie een hennepkwekerij heeft aangetroffen in een door hem verhuurde woning. De woning is op last van de burgemeester op basis van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van drie maanden gesloten. Door het gemis aan huurinkomsten en schade aan de woning stapelden de schulden zich op. Appellant voelde zich genoodzaakt te gaan werken bij [BV] Gelet op de beperkingen van appellant, onder meer op het gebied van sociale redzaamheid, gedrag en psychisch functioneren, is hij niet in staat om stressvolle situaties te hanteren en adequaat te reageren in spoedeisende situaties. Het Uwv had daarom van een boete moeten afzien en moeten volstaan met een waarschuwing, dan wel een lagere boete moeten opleggen. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte de redelijke termijn met vier maanden verlengd. Er is geen sprake geweest van een geplande zitting die als gevolg van de uitbraak van het coronavirus niet is doorgegaan. Los van zijn standpunt dat de rechtbank een te lage schadevergoeding heeft toegekend, verzoekt appellant de Raad uitspraak te doen over de vraag of de redelijke termijn ook in hoger beroep is overschreden en in dat geval een schadevergoeding daarvoor toe te kennen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet meer in geschil dat over de periode van 11 september 2017 tot en met 8 mei 2018 terecht inkomsten uit arbeid op de uitkering in mindering zijn gebracht en het bedrag van € 6.325,98 bruto van appellant moet worden teruggevorderd. Appellant richt zich in hoger beroep tegen het opleggen van de boete en de hoogte van de schadevergoeding.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt bij het Uwv van zijn werkzaamheden bij [BV] en dat hij daarmee zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv heeft terecht aangenomen dat appellant van deze schending een verwijt kan worden gemaakt. Weliswaar is aannemelijk dat appellant zich door de in 3.1 vermelde omstandigheden in een stressvolle situatie bevond, maar niet is gebleken dat sprake was een omstandigheid die zo ontwrichtend was dat appellant de schending van de inlichtingenplicht niet volledig valt toe te rekenen. Ook blijkt uit de beschikbare stukken niet dat deze schending te wijten was aan de geestelijke toestand waarin appellant verkeerde. Er is dus geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, onderscheidenlijk onder b, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Het Uwv heeft dan ook terecht geen verminderde verwijtbaarheid aangenomen. In de door appellant overgelegde stukken van onder meer het CIZ en het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, reeds omdat deze stukken niet zien op het moment waarop appellant is gestart met zijn werkzaamheden. Ook blijkt uit het betoog van appellant niet waarom hij na september/oktober 2017 niet alsnog melding heeft kunnen maken van zijn inkomsten uit arbeid. De stellingen van appellant zien met name op de periode vlak na 26 september 2017, toen de hennepkwekerij in zijn verhuurde woning is aangetroffen, maar niet op de rest van de periode waarin hij werkzaamheden heeft verricht. Voor zover appellant meent dat voor de hoogte van het benadelingsbedrag van belang is dat hij voor zijn werkzaamheden bij [BV] kosten heeft moeten maken en de inkomsten heeft gebruikt om schulden af te lossen, wordt hij hierin niet gevolgd. Zoals volgt uit artikel 3:40, tweede lid, van de Wajong bestaat het benadelingsbedrag uit de te veel ontvangen uitkering en worden de door appellant gestelde kosten daarvan niet afgetrokken.
4.4.
Het Uwv is bij de mate waarin de gedraging aan appellant kan worden verweten terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de bepaling van de hoogte van de boete. De opgelegde boete is evenredig. Niettemin is er aanleiding om de boete, een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, op een lager bedrag vast te stellen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe wordt verwezen naar wat hierna onder 4.5 en verder wordt overwogen over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.5.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de termijn van twee jaar voor bezwaar en beroep (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) met vier maanden heeft verlengd vanwege de gevolgen van het coronavirus. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1637, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, is geen sprake van een geplande zitting die vanwege de uitbraak van het coronavirus niet is doorgegaan. In het geval van appellant is een eerder geplande zitting vanwege een andere reden (verhindering advocaat) niet doorgegaan. De door de rechtbank benoemde algemene omstandigheden, zoals het opnieuw inrichten van werkprocessen en de gevolgen van het geringe aantal juridisch medewerkers op de rechtbank, maken nog niet dat in de beroepsfase kon worden uitgegaan van een langere termijn dan twee jaar.
4.6.
Uitgaande van een termijn van twee jaar geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit over de verrekening van inkomsten en de terugvordering op 31 oktober 2018 tot aan de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en bijna tien maanden verstreken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden met (ongeveer) 10 maanden. Dit dient te leiden tot een schadevergoeding van € 1.000,-, te betalen door de Staat.
4.7.
Appellant heeft ook in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vier jaar en zeven maanden verstreken. Zoals blijkt uit 4.6 is de behandelingsduur in de bestuurlijke fase niet overschreden. De behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel heeft meer dan drie en een half jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is geschonden en met bijna zeven maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-, te betalen door de Staat. Om deze reden wordt geen aanleiding gezien om voor de totale procedure, waarbij ook het hoger beroep wordt betrokken, een aanvullende schadevergoeding toe te kennen.
4.8.
Ook wat betreft de boete is de redelijke termijn overschreden. In het geval van appellant is sprake van een procedure die vanaf de aankondiging van de boete op 13 juli 2018 tot de datum van deze uitspraak meer dan viereneenhalf jaar en minder dan vijf jaar heeft geduurd. Van omstandigheden die de langere behandelingsduur rechtvaardigen is niet gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan zes maanden maar minder dan twaalf maanden is overschreden. Gelet op 4.6 is deze overschrijding toe te rekenen aan de rechterlijke fase. In zijn arrest van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, voor zover hier van belang, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden de boete wordt verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. In dit geval betreft het een overschrijding met meer dan zes maanden maar niet meer dan twaalf maanden en is een vermindering van 10% van het boetebedrag aangewezen. De boete moet daarom worden vastgesteld op € 2.846,69 (€ 3.162,99 - € 316,30).
4.9.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt voor zover het betreft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de opgelegde boete. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover het betreft de schadevergoeding van € 500,- en de boete. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,-. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover de hoogte van de boete is gehandhaafd op een bedrag van € 3.162,99. Het besluit van 28 september 2018 tot oplegging van een boete van € 3.162,99 wordt in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het bedrag van de boete vaststellen op € 2.846,69.
5. Er bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. In beroep is de Staat reeds tot de proceskosten veroordeeld voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in hoger beroep begroot op € 837,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de hoogte van de boete in stand
is gelaten en voor zover het betreft de schadevergoeding vanwege overschrijding van de
redelijke termijn;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 januari 2019 voor zover de
hoogte van de boete is gehandhaafd op een bedrag van € 3.162,99;
- herroept het besluit van 28 september 2018 tot oplegging van een boete van € 3.162,99;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.846,69 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 januari 2019;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 837,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 134,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en F.M. Rijnbeek en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Schaap
Bijlage
Artikel 3:40 van de Wajong
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74. […]
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
[…]
Artikel 2a Boetebesluit socialezekerheidswetten
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
[…]
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.