ECLI:NL:CRVB:2021:1637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
18/4859 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verrekening van WIA-uitkering met bijstandsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 22 december 2020, waarin het Uwv stelt dat na verrekening van uitkeringen er niets meer aan appellant verschuldigd is. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze stelling en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad constateert dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes maanden, maar minder dan een jaar, en dat deze overschrijding heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad oordeelt dat de coronamaatregelen een uitzonderlijke situatie vormen die een langere redelijke termijn rechtvaardigen. Appellant had eerder een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA en een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontvangen, maar het Uwv heeft deze uitkeringen verrekend met een bijstandsuitkering die appellant van de gemeente ontving. De Raad oordeelt dat het Uwv correct heeft gehandeld en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant wegens de overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelt de Staat ook in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.

Uitspraak

18.4859 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 juli 2018, 17/4153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Mr. Weldam is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 22 december 2020 een nieuw besluit genomen.
Appellant heeft een zienswijze ingediend tegen het besluit van 22 december 2020.
Het Uwv heeft een nader stuk ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 16 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4576), heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2016 aan appellant met terugwerkende kracht per 2 maart 2012 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 februari 2012 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op zijn WIA-uitkering toegekend. Verder is in het besluit van 4 april 2016 het volgende vermeld:
“(…)
U heeft een Bijstands-uitkering ontvangen van de gemeente. Wij gaan uw toeslag over die periode verrekenen met deze uitkering. Heeft u daarna nog een bedrag van ons tegoed, dan betalen wij dit natuurlijk nog aan u uit. Hierover krijgt u een aparte brief.
1.3.
De gemeente Utrecht heeft in een Declaratieformulier van 19 april 2016 aan het Uwv meegedeeld dat de bruto uitkering van appellant op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van1 januari 2012 tot 1 maart 2016 € 72.411,50 bedraagt en heeft het Uwv verzocht om dit te verrekenen bedrag over te maken naar de bankrekening van de gemeente.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2016 is bij beslissing op bezwaar van 4 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in een situatie als deze, gelet op de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 60a van de Pw, verplicht is op vordering van de gemeente tot verrekening over te gaan en dat het Uwv niet bevoegd is de juistheid en de rechtmatigheid van de vordering te toetsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet kan opkomen tegen de hoogte en de wijze van verrekening. Volgens appellant is de hoogte van de verrekende bedragen niet juist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4.2.
In het besluit van 22 december 2020 is, onder vermelding van een overzicht met bedragen aan ontvangen uitkering op grond van de Pw over de periode 2 maart 2012 tot 1 maart 2016 en het over die periode beschikbare brutobedrag aan WIA-uitkering en toeslag, beslist tot welk resultaat de in het besluit van 4 april 2016 genoemde verrekening van de WIA-uitkering met de Pw-uitkering heeft geleid. Het besluit van 22 december 2020 is een bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft zijn zienswijze ingediend tegen dit besluit en dit besluit zal bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
4.3.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of het Uwv zich in het besluit van 22 december 2020 terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij na verrekening niets meer is verschuldigd aan appellant.
4.4.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar eerder overgelegde overzichten van de hoogte van de WIA-uitkering over de gehele verrekeningsperiode van 2 maart 2012 tot 1 maart 2016, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de berekening juist is en dat het Uwv na verrekening niets is verschuldigd aan appellant. Daarbij heeft het Uwv op 10 februari 2021 nog inhoudelijk gereageerd op de zienswijze van appellant van 19 januari 2021 en het daarvan deel uitmakende overzicht met berekeningen en een cijfermatig overzicht van de WIA-uitkering van de periode maart 2012 tot 1 maart 2016 overgelegd. Daarnaast heeft het Uwv gewezen op een aantal onjuiste uitgangspunten in de berekening van appellant en uiteengezet waarom wettelijke rente niet bij de berekening in aanmerking hoeft te worden genomen. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat er bij de verrekening ten onrechte door hem geen rekening is gehouden met de aan appellant over de periode van 2 maart 2012 tot 1 juli 2012 verstrekte voorschotten van in totaal € 4.385,32 bruto, wat in het voordeel is van appellant. Deze conclusies van het Uwv worden gevolgd. In wat appellant heeft aangevoerd en in het door hem overgelegde overzicht, wordt dan ook geen aanleiding gezien om te concluderen dat de verrekening van het Uwv niet correct is.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Redelijke termijn
4.6.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is de op 2 april 2020 geplande zitting uitgesteld als gevolg van de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. De onderliggende zaak is hierna op 10 december 2020 alsnog ter zitting behandeld. Naar het oordeel van de Raad is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van vier jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 25 augustus 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna tien maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar en vier maanden, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes maanden en minder dan een jaar op. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-. Er bestaat aanleiding de Staat tevens te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 22 december 2020 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van € 1000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken