ECLI:NL:CRVB:2022:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
19/4919 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag en bijzondere bijstand; beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2017 en bijzondere bijstand voor incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Appellanten, die een inkomen onder de bijstandsnorm hadden, stelden dat zij door toezeggingen van het college in de veronderstelling verkeerden dat zij de inkomenstoeslag met terugwerkende kracht zouden ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een terugwerkende toekenning rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag in stand blijft, omdat appellanten niet konden aantonen dat zij op basis van uitlatingen van het college mochten verwachten dat de toeslag zou worden toegekend. Daarnaast wordt ook de aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen, omdat de kosten waarvoor deze bijstand werd gevraagd, niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4919 PW

Datum uitspraak: 22 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 oktober 2019, 18/2313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M.C. Tielen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 5 maart 2018, voor zover hier van belang, een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de Participatiewet (PW) voor het jaar 2017. Ook hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het eigen risico van de zorgverzekering, voor de kosten van een koelkast, vaatwasser, oven en bed (witgoed en meubilair) en de kosten van klein onderhoud, zoals voor het verven van kamers.
1.2.
Bij besluit van 22 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2017 en de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2017 ligt ten grondslag dat deze toeslag niet met terugwerkende kracht wordt toegekend. De kosten van het eigen risico van de zorgverzekering zijn algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die de betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Niet gebleken is dat deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De kosten van duurzame gebruiksgoederen en klein onderhoud zijn incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Van deze kosten is evenmin gebleken dat zij voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellanten kunnen deze kosten in beginsel voldoen door middel van reservering of gespreide betaling achteraf. Het inkomen van appellanten ligt weliswaar beneden het voor hen van toepassing zijnde bijstandsniveau, maar zij kunnen een aanvraag om aanvullende bijstand indienen. Verder heeft het college opgemerkt dat appellante geen algemene heffingskorting ontvangt, maar hier met terugwerkende kracht over de afgelopen vijf jaar bij de belastingdienst aanspraak op kan maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Individuele inkomenstoeslag
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college hen ten onrechte geen individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2017 heeft toegekend. Volgens appellanten is namens het college toegezegd dat de inkomenstoeslag van 2017 met terugwerkende kracht verleend wordt. Die toezegging zou volgens appellanten gedaan zijn in een telefoongesprek van appellant met een medewerker van de gemeente. Ook de toezending in 2018 van het aanvraagformulier voor 2017 heeft bij appellanten de verwachting gewekt dat hen die toeslag voor het jaar 2017 zou worden toegekend. Appellanten beroepen zich op het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.1.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209) en dit geldt ook voor de individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om met terugwerkende kracht aan appellanten een individuele inkomenstoeslag toe te kennen.
4.1.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat appellanten aannemelijk maken dat van de zijde van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit appellanten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden of en, zo ja, hoe het college in hun geval zou beslissen over de inkomenstoeslag voor 2017. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.1.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan waaruit zij redelijkerwijs mochten afleiden dat aan hen in 2018 een inkomenstoeslag voor het jaar 2017 zou worden toegekend. Het college heeft weersproken dat een dergelijke toezegging is gedaan en heeft opgemerkt dat niet aannemelijk is dat een medewerker via de telefoon, zonder de exacte inkomenssituatie van appellanten te kennen, onvoorwaardelijke toezeggingen doet over het toekennen van inkomenstoeslag. Appellanten hebben de stelling dat een medewerker tijdens een telefoongesprek heeft gezegd dat de individuele inkomenstoeslag met terugwerkende kracht wordt verleend, niet onderbouwd met gegevens of stukken. Zo is geen telefoonnotitie voorhanden en is ook niet geconcretiseerd op welk moment door wie welke uitlating is gedaan. Ook uit de toezending van het aanvraagformulier van 2017 kan niet worden afgeleid dat de inkomenstoeslag over dat jaar zonder meer zou worden toegekend. Appellanten hadden er rekening mee moeten houden dat het college, na ontvangst van het ingevulde aanvraagformulier, die aanvraag inhoudelijk beoordeelt en dat die beoordeling ook een afwijzing van de aanvraag kan zijn. Verder zijn in het dossier geen aanknopingspunten voor een toezegging, een andere uitlating of een gedraging zoals bedoeld in 4.1.2 aangetroffen.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2017 in stand blijft.
Bijzondere bijstand
4.3.
Als bijzondere bijstand wordt aangevraagd, moet het college eerst beoordelen of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het college een zekere beoordelingsruimte. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of de kosten van witgoed, meubilair, klein onderhoud en de kosten van het eigen risico van de zorgverzekering voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellanten hebben aangevoerd dat dat het geval is, omdat zij voor de aanvraag enkele jaren een inkomen beneden bijstandsniveau hebben gehad. Appellanten konden daarvan niet of nauwelijks rondkomen en hebben moeten lenen. Zij waren daarom niet in staat te reserveren voor deze kosten.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bijstandsnorm moet toereikend worden geacht om te voorzien in alle noodzakelijke kosten van het bestaan, met inbegrip van reservering voor (incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke kosten, zoals de kosten waarover het hier gaat. Het maken van schulden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien is dan ook niet nodig. Vergelijk de uitspraak van 19 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:110. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten op het moment van de aanvraag een inkomen beneden de bijstandsnorm hadden, maar dat appellante geen aanspraak had gemaakt op de algemene heffingskorting voor de minst verdienende partner. In het bestreden besluit heeft het college appellanten gewezen op de mogelijkheid om deze heffingskorting met terugwerkende kracht tot vijf jaar aan te vragen. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellanten verklaard dat appellante alsnog aanspraak heeft gemaakt op de algemene heffingskorting en dat deze is toegekend. Dat appellanten eerder geen gebruik hebben gemaakt van de algemene heffingskorting en geen aanvullende bijstand hebben aangevraagd, ligt in hun risicosfeer. Dat appellanten daardoor mogelijk niet in staat waren om te reserveren, blijft voor hun risico. Vergelijk de uitspraak van 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3598.
4.4.2.
Verder is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die appellanten in verband daarmee niet kunnen voldoen, kunnen niet worden afgewenteld op de PW. Zie de uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318.
Schadevergoeding
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank hun verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Onder verwijzing naar hun beroepsgronden stellen appellanten dat het bestreden besluit onrechtmatig is en dat het college daarom alle schade die zij door dat besluit hebben geleden moet vergoeden.
4.5.1.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat de beroepsgronden van appellanten niet slagen en dat het bestreden besluit rechtmatig is. Er is dus geen sprake van een onrechtmatig besluit. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade terecht afgewezen.
Conclusie
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en G.M.G. Hink en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Oosterveen