ECLI:NL:CRVB:2022:552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
19/1801 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake smartengeld en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn na dienstongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van smartengeld aan een ambtenaar van de politie, die PTSS heeft opgelopen na een dienstongeval op 20 juni 2006. De korpschef had eerder een smartengelduitkering van € 93.487,50 toegekend, maar de rechtbank oordeelde dat dit bedrag te laag was en dat de korpschef een nieuwe beslissing moest nemen. De korpschef stelde dat de uitkering niet meer kon bedragen dan het maximum van € 161.555,- zoals vermeld in de relevante wetgeving. De Raad oordeelde dat de korpschef de uitkering terecht had verlaagd, maar dat de rechtbank ook had moeten oordelen over de wettelijke rente die aan betrokkene toekwam. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met vijf maanden is overschreden, wat aanleiding gaf tot schadevergoeding. De korpschef en de Staat werden ieder voor de helft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde de toekenning van smartengeld op grond van de Rvbp.

Uitspraak

19.1801 AW, 19/2852 AW, 19/3149 AW

Datum uitspraak: 11 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 maart 2019, 18/3365 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.P. van Zandbergen een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef op 13 mei 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.C. Kalff-Hentenaar en mr. M.H. ten Have. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. V. Dolderman, advocaat.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De korpschef heeft een nader stuk ingediend. Namens betrokkene heeft mr. Van Zandbergen een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 januari 2022. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kalff-Hentenaar en mr. Ten Have. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zandbergen.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is op 1 juli 1991 in dienst getreden bij de politie.
1.2.
Naar aanleiding van een dienstongeval op 20 juni 2006 is aan betrokkene op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Rsdp) een bedrag van € 68.067,50 aan smartengeld toegekend.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2010 heeft de korpschef betrokkene eervol ontslag verleend wegens ziekte.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft de korpschef de bij betrokkene vastgestelde PTSS aangemerkt als beroepsziekte. Aan dit besluit ligt een advies van de Adviescommissie PTSS Politie (commissie) ten grondslag. In dit advies komt de commissie tot de conclusie dat de diagnose PTSS voldoende onderbouwd is en dat de verschijnselen van de PTSS in hun geheel betrekking hebben op meerdere incidenten die beroepsgerelateerd zijn. Het dienstongeval op 20 juni 2006 behoort tot de in het advies genoemde incidenten.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft de korpschef het verzoek van betrokkene van 11 augustus 2015 om toepassing van de Coulanceregeling PTSS Politie (coulanceregeling) afgewezen op de grond dat het niet, zoals vereist, voor 1 januari 2015 is ingediend. De korpschef heeft betrokkene meegedeeld dat hij, gelet op de erkenning van de bij betrokkene vastgestelde PTSS als beroepsziekte, het verzoek van rechtswege als een aanvraag voor de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Rvbp) in behandeling heeft genomen. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft de korpschef aan betrokkene vanwege zijn beroepsgerelateerde PTSS een smartengelduitkering als bedoeld in artikel 54a van het Barp van € 93.487,50 toegekend. Daarbij heeft de korpschef in aanmerking genomen dat betrokkene vanwege een dienstongeval reeds een uitkering op grond van artikel 54a van het Barp had gekregen en dat blijkens dit artikel de smartengelduitkering nooit meer kan bedragen dan het (toenmalige) maximale bedrag van € 161.555,-.
1.7.
Bij besluit van 27 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het bezwaar is gericht tegen het niet toekennen van wettelijke rente.
1.8.
Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft de korpschef aan betrokkene een bedrag van € 3.463,28 aan wettelijke rente toegekend.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de korpschef een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak, de korpschef veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat de korpschef het griffierecht aan betrokkene vergoedt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de toegekende smartengelduitkering naar aanleiding van het incident in 2006 enkel zag op de invaliditeit als gevolg van lichamelijk letsel. Uit het verslag van de commissie blijkt dat aan de PTSS meerdere incidenten ten grondslag hebben gelegen en dat met name vier incidenten uit 1994, 2002, 2004 en 2006 tot de PTSS hebben geleid. Daarmee is niet vast komen te staan dat het incident in 2006 in overwegende mate tot de PTSS heeft geleid. Nu dat niet is komen vast te staan, is geen sprake van de situatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Rvbp. Dit betekent dat de korpschef betrokkene ten onrechte € 93.487,50 aan smartengelduitkering heeft toegekend in plaats van € 161.555,-. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, nu de korpschef op de zitting heeft verklaard dat aan betrokkene ten onrechte geen wettelijke rente over de wettelijke rente is toegekend, het beroep ook op deze grond gegrond dient te worden verklaard.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef het nadere besluit van 13 mei 2019 genomen, waarbij aan betrokkene alsnog een bedrag aan smartengelduitkering van in totaal € 161.555,- is toegekend.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
3.1.
De korpschef heeft aangevoerd dat in het geval van betrokkene artikel 3, derde lid, van de Rvbp van toepassing is en dat het totale smartengeld niet meer kan bedragen dan het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag. Deze grond slaagt.
3.1.1.
Ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een netto maximum bedrag van € 161.555,-. Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt Onze Minister nadere regels vast omtrent de toekenning van de uitkering, bedoeld in het eerste lid.
3.1.2.
De hiervoor bedoelde nadere regels zijn voor dienstongevallen neergelegd in de Rsdp en voor beroepsziekten in de Rvbp. Uit artikel 3, derde lid, van de Rvbp volgt dat het totale smartengeld niet meer bedraagt dan het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag indien een ambtenaar naar aanleiding van één of meer incidenten een beroep doet op uitkering van smartengeld op grond van zowel deze regeling als de Rsdp. Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 2 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2227) kan de Raad hierin niets anders lezen dan dat de totale uitkering in het geval van iemand als betrokkene, die een beroep heeft gedaan op een uitkering van smartengeld op grond van de Rsdp en op grond van de Rvbp, niet hoger kan zijn dan het in artikel 54a van het Barp genoemde maximumbedrag. Het is verwarrend dat de toelichting op artikel 3 van de Rvbp, anders dan de tekst zelf, “één incident of meerdere overeenkomstige incidenten” vermeldt, maar de tekst van het derde lid van artikel 3 zelf is helder en van die tekst moet worden uitgegaan. Aan de toelichting kan dus niet de betekenis worden gehecht die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien, namelijk dat artikel 3, derde lid, van de Rvbp niet geldt in gevallen waarin sprake is van twee of meer los van elkaar staande gebeurtenissen.
3.1.3.
Hieruit volgt dat de korpschef de uitkering naar aanleiding van het dienstongeval op 20 juni 2006 terecht in mindering heeft gebracht op de maximale tegemoetkoming waarop betrokkene aanspraak maakt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toepassing te geven aan de coulanceregeling kenbaar heeft gemaakt. Hij heeft daartoe verwezen naar een e-mailwisseling in december 2016 tussen hem en X, casemanager PTSS van de eenheid [woonplaats]. Deze grond slaagt niet. Voor zover uit die e-mailwisseling al zou zijn af te leiden dat er eerder dan op 30 januari 2017 afwijzend is beslist op de aanvraag van betrokkene, valt dit besluit buiten de omvang van dit geding, dat immers betrekking heeft op het bestreden besluit.
Conclusie
3.3.
Uit 3.1.1 tot en met 3.1.3 volgt dat het hoger beroep van de korpschef slaagt. Uit 3.2 volgt dat het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het de toekenning van smartengeld op grond van de Rvbp betreft. Dit betekent dat het bestreden besluit alsnog in stand blijft voor zover het gaat om het aan betrokkene toegekende bedrag van € 93.487,50. Omdat het nadere besluit strekt ter uitvoering van het te vernietigen gedeelte van de aangevallen uitspraak, is daaraan de grondslag komen te ontvallen. De Raad zal dit besluit daarom eveneens vernietigen. Ter uitvoering van het gedeelte van de aangevallen uitspraak dat de korpschef niet heeft aangevochten zal de korpschef, zoals hij ook heeft erkend, aan betrokkene nog wettelijke rente moeten toekennen over de reeds uitbetaalde wettelijke rente, over de periode van 30 augustus 2017 tot en met 13 augustus 2018.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
3.4.
Ter zitting van de Raad heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.4.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.4.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de korpschef op 11 oktober 2017 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en vijf maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
3.4.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 27 juni 2018 (afgerond naar boven) negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de korpschef onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De korpschef wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 300,- (3/5 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 200,- (2/5 deel van € 500,-).
4. In verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om de korpschef en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand voor het indienen van dat verzoek. Daarbij wordt volstaan met toekenning van 0,5 punt voor de behandeling ter nadere zitting met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. De kosten worden daarmee begroot op een bedrag van € 189,75. Deze kosten komen daarmee voor de korpschef op € 94,88 en voor de Staat op eveneens € 94,88. Voor een verdere veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de toekenning van smartengeld op grond van de Rvbp betreft;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • vernietigt het besluit van 13 mei 2019;
  • veroordeelt de korpschef tot vergoeding van schade aan betrokkene tot een bedrag van € 300,-;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan betrokkene tot een bedrag van € 200,-;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 94,88;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 94,88.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.C.F. Talman en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Al-Zubaidi