ECLI:NL:CRVB:2021:2227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
20/1157 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van smartengeldvergoedingen bij dienstongeval en beroepsziekte PTSS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van smartengeld aan een ambtenaar van de politie die PTSS heeft opgelopen na een dienstongeval. De korpschef had de uitkering naar aanleiding van het dienstongeval van 13 januari 2013 in mindering gebracht op de maximale tegemoetkoming voor de beroepsziekte PTSS. De Raad oordeelt dat de korpschef dit terecht heeft gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korpschef de eerder toegekende vergoeding voor het dienstongeval ten onrechte als materiële schade had aangemerkt. De Raad stelt vast dat de uitkering voor het dienstongeval gebaseerd is op artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en dat deze uitkering moet worden verrekend met de smartengelduitkering voor de beroepsziekte PTSS. De Raad benadrukt dat de wetgeving niet toestaat dat de totale uitkering hoger is dan het maximumbedrag van € 164.300,-, ongeacht het aantal oorzaken van invaliditeit. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep tegen het besluit van de korpschef is ongegrond verklaard.

Uitspraak

20.1157 AW

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 februari 2020, 19/768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam 1] een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Have en T.E.O. Tjon A Njoek. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2].

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was van 1998 tot 2018 werkzaam bij de politie. Op 13 januari 2013 heeft betrokkene zich tijdens een aanhouding van een verdachte verstapt en is hij door zijn rug gegaan. Bij besluit van 5 september 2013 heeft de korpschef dit ongeval erkend als dienstongeval. De blijvende invaliditeit als gevolg van dit dienstongeval is vastgesteld op 11%. Bij de salarisbetaling van december 2016 is aan betrokkene een bedrag aan smartengeld uitbetaald van € 16.896,- op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft de korpschef de bij betrokkene vastgestelde PTSS aangemerkt als beroepsziekte.
1.3.
Betrokkene heeft zich met ingang van 11 augustus 2014 ziekgemeld. Bij besluit van 25 juli 2016 is aan betrokkene met ingang van 8 augustus 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%.
1.4.
Betrokkene heeft de korpschef op 16 december 2014 onder meer verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de beroepsziekte PTSS op grond van artikel 54a van het Barp. Bij besluit van 6 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2019 (bestreden besluit) is aan betrokkene een smartengelduitkering toegekend van € 147.404,-. Met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% correspondeert een bedrag van € 164.300,-, de maximale uitkering per 1 januari 2018. Op het bedrag van € 164.300,- moet de in december 2016 uitgekeerde smartengelduitkering van € 16.896,- in mindering worden gebracht. Het Barp gaat uit van een gemaximeerd bedrag. Daarom kan er geen hogere uitkering worden toegekend dan het in artikel 54a van het Barp vermelde maximumbedrag. Dat is niet anders wanneer sprake is van meer dan één oorzaak van invaliditeit, ook niet wanneer sprake is van verschillende oorzaken en ook niet wanneer deze oorzaken in tijd zijn gescheiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het smartengeld ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Barp wegens volledige arbeidsongeschiktheid door de beroepsziekte PTSS vastgesteld op € 164.300,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank is van oordeel dat de rugklachten geen bepalende rol hebben gespeeld bij de vaststelling door het UWV van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%. Verder is de rechtbank van oordeel dat het naar de aard en oorzaak om verschillende vergoedingen gaat. De uitkering wegens het dienstongeval is een vergoeding voor fysieke schade, waarbij niet kenbaar is dat immateriële schade daarvan een component is. Bij de uitkering wegens de als beroepsziekte erkende PTSS op grond van de Coulanceregeling PTSS voor (ex-)politiemedewerkers (de Coulanceregeling PTSS) staat kennelijk juist de immateriële schade voorop blijkens het feit dat de uitkering – ineens – los staat van de vergoeding van niet elders gedekte medische kosten en van de dekking van inkomensderving wegens arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet WIA. Ook de oorzaak van het dienstongeval is een heel andere dan de reeks incidenten die heeft geleid tot de beroepsziekte PTSS. Van “één incident of een reeks overeenkomstige incidenten” als genoemd in de toelichting bij de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Rvbp) is dus bij het dienstongeval en de beroepsziekte geen sprake. De korpschef heeft naar het oordeel van de rechtbank een verkeerde toepassing gegeven aan artikel 54a, eerste lid, van het Barp, de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Rsdp), de Rvbp en de Coulanceregeling PTSS. Ten onrechte is op de maximale tegemoetkoming ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Barp wegens volledige arbeidsongeschiktheid door de beroepsziekte PTSS het bedrag in mindering gebracht dat eerder was toegekend wegens blijvende partiële invaliditeit door een dienstongeval.
3. In hoger beroep heeft de korpschef zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens de korpschef heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de eerder toegekende uitkering naar aanleiding van het dienstongeval van 13 januari 2013 niet in mindering mocht worden gebracht op de maximale tegemoetkoming waar betrokkene aanspraak op maakt in verband met de beroepsziekte PTSS.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een netto maximum bedrag van € 164.300,-. Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt Onze Minister nadere regels vast omtrent de toekenning van de uitkering, bedoeld in het eerste lid.
4.1.2.
De hiervoor bedoelde nadere regels zijn voor dienstongevallen neergelegd in de Rsdp en voor beroepsziekten in de Rvbp. Deze laatste regeling is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 in werking getreden.
4.2.
De Raad stelt vast dat de korpschef de aanvraag heeft beoordeeld met toepassing van het recht dat gold op het moment van de aanvraag van 16 december 2014. Daarbij heeft de korpschef de Coulanceregeling PTSS toegepast in samenhang met de Rsdp. De korpschef heeft de hoogte van het bedrag bepaald met toepassing van het geïndexeerde bedrag uit artikel 54a, eerste lid, van het Barp zoals dat gold in augustus 2018, op het moment van de toekenning van het smartengeld. Daarmee heeft de korpschef twee verschillende wettelijke regimes, dat van vóór 1 januari 2015 en dat per augustus 2018, op de aanvraag toegepast. Dat is niet juist. Er kan maar één regime gelden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:607) moet op een aanvraag om toekenning van smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp in overeenstemming met de hoofdregel van het bestuursrecht worden beslist met toepassing van het recht zoals dat geldt op het moment van beslissen op de aanvraag. De stelling van de korpschef dat in het kader van de Coulanceregeling PTSS met de vakbonden is afgesproken om de Rvbp alleen toe te passen op medewerkers die na 1 januari 2015 PTSS hebben opgelopen, wat daar overigens ook van zij, maakt niet dat van deze hoofdregel moet worden afgeweken. De Coulanceregeling en de Rvbp bevatten in dit verband immers geen specifieke bepalingen, zodat de genoemde hoofdregel van kracht is, wat zoals gezegd ook in lijn is met het door de korpschef toegepaste bedrag. Dit betekent dat de korpschef de zaak van betrokkene ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van de Rsdp. Op het moment van de beslissing op de aanvraag was artikel 54a van het Barp van toepassing zoals dit luidde in augustus 2018, in samenhang met de Rvbp. De Raad zal de vraag of de aan betrokkene toegekende uitkering naar aanleiding van het dienstongeval van 13 januari 2013 in mindering moest worden gebracht op de maximale tegemoetkoming waar betrokkene aanspraak op maakt in verband met de beroepsziekte PTSS dan ook beoordelen in het licht van de regelgeving zoals deze gold op het moment van de beslissing op de aanvraag in augustus 2018. Volgens de korpschef geldt ook in dat geval dat de eerder toegekende uitkering in mindering moet worden gebracht op de maximale tegemoetkoming in verband met PTSS.
4.3.
De korpschef heeft aangevoerd dat de rechtbank de eerder toegekende vergoeding voor het dienstongeval ten onrechte heeft aangemerkt als een vergoeding voor materiële schade. Deze beroepsgrond slaagt. De uitkering die betrokkene heeft ontvangen naar aanleiding van het dienstongeval van 13 januari 2013 is gebaseerd op artikel 54a van het Barp, waarvoor de korpschef destijds was verzekerd via een ongevallenverzekering. Artikel 54a en de daarop gebaseerde nadere regeling voor dienstongevallen, de Rsdp, voorzien in een toekenning van smartengeld en daarmee in een vergoeding van immateriële schade. Dat in de Rsdp, maar ook in de Rvbp, arbeidsongeschiktheid is opgenomen als een criterium op basis waarvan de hoogte van de uitkering kan worden bepaald, maakt niet dat de uitkering om die reden niet is aan te merken als een vergoeding van immateriële schade.
4.4.
Verder heeft de korpschef aangevoerd dat de smartengelduitkering op grond van artikel 54a van het Barp een maximumbedrag is en er geen sprake kan zijn van een invaliditeit van meer dan 100%. De eerder toegekende smartengelduitkering voor het dienstongeval van 13 januari 2013 moet daarom worden verrekend met de smartengelduitkering voor de beroepsziekte PTSS. Deze beroepsgrond slaagt eveneens. Uit artikel 3, derde lid, van de Rvbp volgt dat het totale smartengeld niet meer bedraagt dan het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag indien een ambtenaar naar aanleiding van één of meer incidenten een beroep doet op uitkering van smartengeld op grond van zowel deze regeling als de Rsdp. Hierin kan de Raad niets anders lezen dan dat de totale uitkering in het geval van betrokkene, die een beroep heeft gedaan op een uitkering van smartengeld op grond van de Rsdp en op grond van de Rvbp, niet hoger kan zijn dan het in artikel 54a van het Barp genoemde maximumbedrag. Het is verwarrend dat de toelichting op artikel 3 van de Rvbp, anders dan de tekst zelf, “één incident of meerdere overeenkomstige incidenten” vermeldt, maar de tekst van het derde lid van artikel 3 zelf is helder. Daarom bestaat er geen aanleiding om daaraan de betekenis toe te kennen die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien, namelijk dat artikel 3, derde lid, van de Rvbp niet geldt in gevallen waarin sprake is van twee van elkaar losstaande gebeurtenissen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de korpschef de uitkering naar aanleiding van het dienstongeval van 13 januari 2013 terecht in mindering heeft gebracht op de maximale tegemoetkoming waarop betrokkene aanspraak maakt in verband met de beroepsziekte PTSS. Dit betekent dat het hoger beroep van de korpschef slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het bestreden besluit van 11 maart 2019 ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Buur