ECLI:NL:CRVB:2022:420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/1332 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de PW wegens schending van de inlichtingenverplichting door zelfstandige rijinstructeur

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) van appellanten, die als zelfstandige rijinstructeur werkzaam waren. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door niet tijdig en uit eigen beweging te melden dat appellant veertig tot vijftig uur per week als rijinstructeur werkte en hieruit inkomsten genoot. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat appellanten in de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden, omdat appellant als zelfstandige voldeed aan de voorwaarden van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De Raad stelt vast dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat appellanten niet de juiste informatie hebben verstrekt over hun inkomsten en werkzaamheden. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting leidt tot een verplichte terugvordering van de bijstand. De beroepsgrond van appellanten dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad als zij hun verplichtingen waren nagekomen, wordt verworpen, omdat vaststaat dat zij in de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellanten af.

Uitspraak

20 1332 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2020, 19/4451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Appellant, bijgestaan door mr. El Idrissi, heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 10 februari 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een (interne) melding in mei/juni 2018 dat appellant sinds maart 2017 stage loopt als motorrijinstructeur, maar geen stageovereenkomst heeft overgelegd, heeft een sociaal rechercheur van de unit Bijzondere Onderzoeken van de afdeling Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.2.1.
Uit het door de sociaal rechercheur verrichte dossieronderzoek – in het bijzonder in het klantcontactsysteem Raak (Raak) – is het volgende naar voren gekomen. Appellant is in 2013 naar een voorlichtingsbijeenkomst geweest van het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) met het idee een rijschool op te zetten. In augustus 2014 heeft appellant tijdens een voortgangsgesprek gemeld dat hij de opleiding tot rijinstructeur heeft gevolgd en dat hij een stageplek heeft gevonden. In oktober 2014 heeft appellant gemeld dat hij zijn opleiding met succes heeft afgerond. In november 2014 heeft appellant het college laten weten dat hij een toezegging heeft ontvangen voor het startkapitaal dat hij nodig heeft om een lesauto aan te schaffen. Appellant heeft toestemming van zijn werkconsulent gekregen om zich als zelfstandige in te schrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK). De werkconsulent heeft appellant geïnformeerd over de voor hem geldende verplichting de afdeling Inkomen tijdig te informeren over zijn inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap. Op 18 februari 2015 heeft appellant desgevraagd de werkconsulent een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven verstrekt. De opvolgende werkconsulent heeft op onder meer 3 maart 2016, 21 april 2016, 6 januari 2017, 7 maart 2017, 31 mei 2017 en 9 juni 2017 gesprekken gevoerd met appellant over toeleiding naar de arbeidsmarkt. Appellant heeft daarna deelgenomen aan een traject bij Randstad om bemiddeld te worden naar een betaalde baan.
1.2.2.
Op 18 juli 2018 hebben twee sociaal rechercheurs met appellant gesproken. Appellant heeft op verzoek bankafschriften overgelegd en heeft tijdens het gesprek het volgende verklaard. Hij geeft rijles, waarvoor hij toestemming heeft gekregen van zijn werkconsulent. Hij rekent € 25,- per uur rijles. Sinds 18 juni 2018 werkt hij als taxichauffeur via Uber. De afgelopen twee jaar heeft hij twintig à dertig leerlingen gehad. Hij denkt in 2018 ongeveer twintig à dertig examenkandidaten te hebben gehad die gemiddeld veertig lessen hebben gevolgd. De lessen worden contant betaald. Appellant heeft de bedragen op een zakelijke rekening gestort.
1.2.3.
Na afloop van dit gesprek hebben appellanten een ondertekend formulier overgelegd waarmee zij hebben verzocht om beëindiging van het recht op bijstand per 1 juli 2018.
1.2.4.
Appellanten zijn op 27 augustus 2018 en 1 oktober 2018 nogmaals op gesprek verschenen en hebben verschillende keren de door het college gevraagde bewijsstukken ingeleverd.
1.2.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 november 2018.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2018 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 24 maart 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 maart 2017 tot en met 30 juni 2018 van € 23.151,88 teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf die datum vermogen hebben dat hoger is dan het vrij te laten vermogen.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2018 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 15 oktober 2014 tot en met 23 maart 2017 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.280,57 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode van 15 oktober 2014 tot en met 22 mei 2015 vermogen hadden dat hoger is dan het vrij te laten vermogen. Tijdens de gehele periode hebben appellanten stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening ontvangen, die als inkomen in mindering zijn gebracht op de bijstand.
1.5.
Appellanten hebben tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant een schriftelijke verklaring overgelegd over de omvang en de aard van zijn activiteiten als zelfstandig rijinstructeur. Appellant heeft verklaard dat hij in de jaren 2015 tot en met 2018 wekelijks minimaal veertig tot vijftig uur per week aan zijn onderneming heeft besteed. Hij heeft zelfs vaak weken van zestig uur gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 29 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2018 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2018 heeft het college gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 12 december 2018 ten dele herroepen, namelijk door de herziening van de bijstand te beperken tot de periode van 18 februari 2015 tot en met 23 maart 2017 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van (bruto) € 26.025,53. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd, zoals nader toegelicht ter zitting, dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet juist te informeren over de omvang van de activiteiten die appellant als zelfstandige verrichtte en de inkomsten die hij daaruit genoot. Gelet op het bepaalde in
artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) hebben appellanten daarom geen recht op bijstand op grond van de PW. Ten overvloede heeft het college overwogen dat de aangeleverde bedrijfsadministratie geen inzicht biedt in de verkregen contanten. In de kasgrootboeken wordt uitsluitend melding gemaakt van lessen waarop aansluitend examen is gedaan. Het college acht het zeer onwaarschijnlijk dat appellant alleen deze lessen heeft gegeven. De ontvangen bijschrijvingen en stortingen op de zakelijke rekening worden daarnaast als uitgaven in mindering gebracht op de omzet, waardoor de winst laag is gehouden. Tevens is onduidelijk of de bijschrijvingen en stortingen op de zakelijke rekening zijn gesaldeerd met eventuele contante uitgaven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 februari 2015 tot en met 30 juni 2018.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
De werkzaamheden als zelfstandige
4.3.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) is een persoon zelfstandige indien hij voldoet aan een drietal cumulatieve eisen. Eén van die eisen is dat hij voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze urennorm over het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar.
4.4.
Een belanghebbende die aan de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 vermelde criteria voldoet, kan slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand ingevolge het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt geen recht op bijstand op grond van de PW toekomt. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2068).
4.5.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode wekelijks minimaal veertig uur werkzaam was als zelfstandig rijinstructeur. Hiermee voldeed appellant aan het urencriterium uit artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004. Appellant voldeed ook aan de andere voorwaarden uit artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004. Dit betekent dat aan appellanten over de te beoordelen periode geen bijstand op grond van de PW toekomt.
De schending van de inlichtingenverplichting
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellant is met toestemming van zijn inkomensconsulent gestart als zelfstandige. Appellant was in de veronderstelling dat hij zijn winst door moest geven. Hij heeft geen winst gemaakt in de te beoordelen periode. Om deze reden hoefden appellanten niets te melden bij het college. Appellant had zich ook bij het zelfstandigenloket gemeld, maar hij werd van het kastje naar de muur gestuurd. Het college heeft hem onvoldoende geïnformeerd, onder meer over het urencriterium. Omdat appellanten de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, is een verplichte terugvordering niet aan de orde en is de zesmaandenjurisprudentie van toepassing.
4.7.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Appellant heeft zich na toestemming van zijn inkomensconsulent ingeschreven bij de KvK. Eveneens met toestemming van zijn inkomensconsulent is hij gestart als zelfstandige. In zoverre was het college dus inderdaad op de hoogte. Maar het college was niet op de hoogte van de omvang van zijn werkzaamheden en zijn inkomsten. Op 18 februari 2015 heeft appellant desgevraagd een overzicht gemaakt van zijn uitgaven en inkomsten en dit overzicht toegestuurd aan zijn inkomensconsulent. Op 17 maart 2015 heeft de inkomensconsulent in een e-mail aan appellant geschreven dat van hem wordt verwacht dat hij zijn kosten en baten uit de onderneming kenbaar maakt aan de afdeling Inkomen. Vervolgens heeft de inkomensconsulent op 3 maart 2016 een arbeidsmotivatiegesprek met appellant gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellant verteld dat hij als vrijwilliger meekijkt met een vriend tijdens de autorijlessen. Appellant heeft tijdens dit gesprek niet verteld dat hij veertig tot vijftig uur per week werkzaam was als zelfstandig rijinstructeur. Op 21 april 2016 heeft appellant verteld dat hij op dit moment geen klanten heeft aan wie hij rijles kan geven. Dit heeft hij herhaald tijdens een gesprek op 6 januari 2017. Ook tijdens gesprekken op 7 maart 2017, 31 mei 2017 en 9 juni 2017 heeft appellant geen openheid van zaken gegeven over zijn werkzaamheden. Appellant heeft dus op geen enkel moment verteld dat hij minimaal veertig uur per week als zelfstandig rijinstructeur werkzaam was. Dat appellanten gedurende het rechtmatigheidsonderzoek alsnog volledige openheid van zaken hebben gegeven, betekent niet dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellanten moesten namelijk onverwijld en uit eigen beweging melden bij het college dat appellant veertig tot vijftig uur per week werkzaam was en hieruit inkomsten genoot. Niet in geschil is dat appellanten dit niet hebben doorgegeven.
4.7.2.
Het college heeft op 17 maart 2015 aan appellant verzocht om zijn inkomsten en uitgaven door te geven. Ook op 14 november 2014 en op 30 januari 2015 heeft het college aan appellant verzocht om de inkomsten door te geven. De stelling van appellant dat het college hem had medegedeeld dat hij alleen iets hoefde door te geven als hij winst maakte, is dus niet juist.
4.7.3.
Als appellant niet wist hoe het zat, omdat hij enerzijds toestemming had gekregen om te starten als zelfstandige, maar anderzijds was afgewezen door het RBZ, dan had hij dit moeten navragen. Mogelijk was dit verwarrend voor appellant, met name begin 2015, maar het college is ook in die periode eenduidig geweest in de verzoeken aan appellant om zijn inkomsten door te geven. Bovendien kon, toen duidelijk werd dat het RBZ hem niet verder kon helpen en appellant regelmatig gesprekken had met zijn werkconsulent, geen twijfel meer bestaan dat appellant bij het college moest melden dat hij werkzaamheden verrichtte als zelfstandig rijinstructeur. Appellanten ontvingen namelijk algemene bijstand op grond van hun mededeling dat zij zelf niet konden beschikken over de middelen om in hun noodzakelijke bestaanskosten te voorzien, terwijl appellant daarnaast voltijds werkzaam was als zelfstandig rijinstructeur en daaruit inkomsten ontving. Niet valt in te zien dat appellanten niet konden inzien dat de werkzaamheden en de inkomsten van appellant van belang konden zijn en daarom gemeld moesten worden. Dat het college appellant had moeten informeren over, bijvoorbeeld, het urencriterium maakt dat niet anders.
4.7.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie alleen in de situatie dat de bijstandverlenende instantie bevoegd, maar niet verplicht, is tot terugvordering. Omdat in dit geval de terugvordering het gevolg is van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten is hier een verplichte terugvordering aan de orde. Het beroep op de zesmaandenjurisprudentie slaagt alleen al om die reden niet.
4.8.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij aan de hand van de verstrekte informatie en ingeleverde administratie hebben aangetoond dat als zij destijds wel hun inlichtingenverplichting waren nagekomen, zij recht op bijstand zouden hebben gehad op grond van de PW. Deze beroepsgrond slaagt al niet, omdat in dit geval vaststaat dat gelet op de hoedanigheid van appellant als zelfstandige, appellanten in de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden op grond van de PW. Wat het college in het bestreden besluit ten overvloede heeft opgemerkt over de (deugdelijkheid) van de door appellant ingeleverde administratie en wat de rechtbank daarover heeft overwogen, hoeft daarom niet te worden besproken.
De brutering van de vordering
4.9.
Het college mag op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW de bijstand bruto, dus inclusief loonbelasting en premies volksverzekering, terugvorderen, omdat de bijstandverlenende instantie door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de Belastingdienst kan verrekenen.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college in dit geval geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de netto vordering te verhogen met afgedragen loonbelasting en premies omdat de vordering mede door toedoen van het college is ontstaan.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.11.1.
De bijstandverlenende instantie mag de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie en de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.
4.11.2.
Het college wist dat appellant in de KvK stond ingeschreven en dat hij begin 2015 enige activiteiten als zelfstandige had verricht, maar het college was niet op de hoogte van de omvang van de activiteiten en de inkomsten. Hoewel het college zich na 18 februari 2015 actiever had kunnen opstellen tegenover appellant, is de vordering niet mede of geheel door toedoen van het college ontstaan. De vordering is ontstaan doordat appellant na 18 februari 2015 geen informatie en daarna in gesprekken vanaf 3 maart 2016 onjuiste informatie heeft gegeven over zijn werkzaamheden als zelfstandige en zijn inkomsten.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren