ECLI:NL:CRVB:2017:2068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
16/720 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag zelfstandige op basis van onvoldoende bewijs van zelfstandigheid

In deze zaak heeft appellante op 24 maart 2014 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), met als gewenste ingangsdatum 1 april 2014. Appellante gaf aan dat zij als zelfstandige werkzaam was en een inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) had. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat appellante volgens hen een beroep kon doen op bijstand op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. G.J. de Kaste. Het college werd vertegenwoordigd door mr. I. Yaman en M.J.C. Vleeskens. De Raad heeft vastgesteld dat de enkele inschrijving bij de KvK niet voldoende is om appellante als zelfstandige aan te merken. Er zijn bijkomende feiten en omstandigheden nodig om deze status te bevestigen.

De Raad heeft geoordeeld dat het college niet deugdelijke motivering heeft gegeven voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellante met ingang van 1 april 2014 recht heeft op bijstand. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 13 juni 2017.

Uitspraak

16/720 NIOAW, 16/721 NIOAW
Datum uitspraak: 13 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2015, 15/1681 en 15/1682 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Yaman en M.J.C. Vleeskens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 24 maart 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 1 april 2014 (aanvraag 1). Appellante heeft op het aanvraagformulier opgegeven dat zij staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK), dat zij twintig uur per week als zelfstandige werkzaamheden verricht en daaruit netto € 200,- per maand aan inkomsten ontvangt.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2014 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 aangemerkt als een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een beroep kan doen op bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.3.
Appellante heeft op 11 mei 2014 opnieuw bijstand aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 1 april 2014 (aanvraag 2). Appellante heeft op het aanvraagformulier opgegeven dat zij niet staat ingeschreven bij de KvK en niet als zelfstandige werkt.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2014 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 29 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag in die zin dat het college de aanvraag om een uitkering op grond van de WWB afwijst. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante terecht is doorverwezen naar het Regionaal Bureau voor Zelfstandigen (RBZ) voor een nader onderzoek naar haar werkzaamheden als zelfstandige in het jaar 2014. Vaststaat dat appellante in 2013 meer dan 1225 uur heeft gewerkt en een omzet heeft behaald van € 1.098,-. Appellante heeft geen inzicht verschaft in het aantal gewerkte uren in 2014. Wel is opmerkelijk dat uit de door appellante overgelegde winst- en verliesrekening over de eerste drie kwartalen van 2014 valt op te maken dat zij een hogere omzet heeft behaald dan in 2013, te weten € 1.514,-. Dat appellante in 2014 minder dan 1225 uren heeft gewerkt, heeft zij niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Dit was wel noodzakelijk om te beoordelen of appellante in aanmerking komt voor bijstand of voor een Bbz-uitkering.
1.6.
Bij besluit van eveneens 29 januari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag. Het college wijst de aanvraag om een uitkering op grond van de WWB voor wat betreft de periode van
1 april 2014 tot en met 1 mei 2014 af als herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en voor wat betreft de periode van 2 mei 2014 tot 11 mei 2014 op de grond dat appellante zich nog niet had gemeld voor het doen van een aanvraag, zodat op grond van artikel 44 van de WWB geen recht op bijstand bestond. In de periode van 11 mei 2014 tot en met 19 augustus 2014 was volgens het college geen sprake van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 1 mei 2014, aangezien appellante te kennen heeft gegeven dat zij haar werkzaamheden als zelfstandige wil voortzetten en zich niet wil uitschrijven bij de KvK.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1
en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag 1
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 maart 2014 tot en met 1 mei 2014.
4.2.
Artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan: de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
4.3.
Naar vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 21 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4026, kan een belanghebbende die aan de onder 4.2 vermelde criteria voldoet, slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand ingevolge het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandsverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt, geen recht op bijstand op grond van de WWB toekomt.
4.4.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien bijstand op grond van de WWB wordt aangevraagd, dient het bijstandverlenend orgaan aan de hand van de WWB te beoordelen of aanspraak op bijstand bestaat. Dat is slechts anders indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat de aanvrager onmiskenbaar moet worden aangemerkt als een zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 en hij bijstand op grond van het Bbz 2004 verlangt. Ook hier ligt het op de weg van de aanvrager om op verzoek van het bijstandverlenend orgaan de voor deze beoordeling relevante inlichtingen te verstrekken.
4.5.
In afwijking van wat in bestreden besluit 1 staat vermeld, heeft het college ter zitting het standpunt ingenomen dat uit de beschikbare gegevens onmiskenbaar blijkt dat appellante in de te beoordelen periode als zelfstandige was aan te merken en daarom geen aanspraak kon maken op bijstand ingevolge de WWB. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft het college gewezen op het feit dat appellante in de te beoordelen periode bij de KvK stond ingeschreven, dat zij in de jaren 2012 en 2013 aan het urencriterium voldeed en dat zij in de jaren 2012 en 2013 gebruik heeft gemaakt van de zelfstandigenaftrek. Met dit nader ingenomen standpunt heeft het college de motivering aan bestreden besluit 1 ontnomen. Dit besluit berust reeds daarom niet op een deugdelijke motivering. De raad ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu niet is gebleken dat appellante daardoor is benadeeld.
4.6.
De Raad zal vervolgens het nadere standpunt van het college als motivering van bestreden besluit 1 beoordelen. Appellante heeft aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode niet onmiskenbaar als zelfstandige in de zin van de Bbz 2004 was aan te merken. Deze beroepsgrond slaagt. Het enkele gegeven dat appellante in de te beoordelen periode was ingeschreven bij de KvK is onvoldoende om dat aan te nemen. Voor die aanname zijn bijkomende feiten en omstandigheden nodig. De constateringen dat appellante voorheen, in 2012 en 2013, wel voldeed aan het urencriterium en in die jaren gebruik heeft gemaakt van de zelfstandigenaftrek vormen, anders dan het college meent, geen toereikende onderbouwing voor de aanname dat appellante in de te beoordelen periode in dezelfde situatie verkeerde en dus onmiskenbaar als zelfstandige was aan te merken. Daarbij komt dat appellante hangende aanvraag 1 op vragen van het college duidelijk te kennen heeft gegeven dat zij geen opdrachten meer had en dat dit voor haar de reden was om de bijstand aan te vragen. Zij was dan ook voor haar levensonderhoud niet langer aangewezen op arbeid in haar eigen bedrijf.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het in hoger beroep nader ingenomen standpunt van het college niet deugdelijk is onderbouwd en niet kan dienen ter motivering van bestreden besluit 1. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel.
4.8.
Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat, in het geval de Raad zijn nader ingenomen standpunt niet volgt, verder geen beletselen bestaan om appellante met ingang van 1 april 2014 bijstand toe te kennen. De Raad ziet gelet de voorgaande overwegingen aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te verklaren, dit besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Tevens ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen besluit 1 gegrond te verklaren, besluit 1 te herroepen en te bepalen dat aan appellante met ingang van 1 april 2014 bijstand wordt toegekend naar de voor haar geldende bijstandsnorm.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan bijstand voor toewijzing vatbaar is. Voor de wijze waarop deze vergoeding dient te worden berekend, volstaat de Raad met verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Aanvraag 2
4.10.
Gelet op wat in 4.8 is overwogen hoefde appellante geen nieuwe aanvraag om bijstand te doen. Daarmee is de grond aan besluit 2 en bestreden besluit 2 komen te ontvallen. In het verlengde daarvan kan de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besteden besluit 2 ongegrond is verklaard, ook in zoverre niet in stand blijven.
4.11.
uit 4.10 volgt dat het hoger beroep ook slaagt voor zover het ziet op bestreden besluit 2. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom ook in zoverre vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en, zelf in de zaak voorziend, dit besluit vernietigen en besluit 2 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.485,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.465,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 29 januari 2015;
- herroept het besluit van 1 mei 2014 en bepaalt dat appellante met ingang van 1 april 2014
recht heeft op bijstand naar de voor haar geldende bijstandsnorm;
- herroept het besluit van 19 augustus 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 29 januari 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.465,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD