ECLI:NL:CRVB:2022:2652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
21/666 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WGA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 18 november 2012 een WGA-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep gesteld dat het terugvorderingsbedrag te hoog is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het terug te vorderen bedrag op juiste wijze heeft vastgesteld en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Appellant had inkomsten als directeur van een B.V. en het Uwv baseerde de herziening van de WGA-uitkering op de gegevens uit de polisadministratie. Appellant betwistte de juistheid van deze gegevens niet en stelde dat het Uwv niet had moeten uitgaan van het loon dat hij zichzelf had toegekend op basis van de gebruikelijkloonregeling. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen wettelijke basis is voor het jaarlijks indexeren van de resterende verdiencapaciteit en dat het Uwv niet verplicht is om de polisadministratie regelmatig te controleren. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

21/666 WIA
Datum uitspraak: 7 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 januari 2021, 20/2153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Huizen (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft vanaf 18 november 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen op basis van een vrijwillige verzekering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 55 tot 65% en de resterende verdiencapaciteit op € 871,96 per maand. Naast zijn WGA-uitkering had appellant inkomsten als directeur/groot aandeelhouder van een B.V. Omdat het Uwv ervan uitging dat deze inkomsten lager waren dan de voor appellant vastgestelde resterende verdiencapaciteit, werd de WGA-uitkering volledig aan hem uitbetaald.
1.2 Op 22 oktober 2019 heeft het Uwv berichten ontvangen van de Belastingdienst, waaruit bleek dat de inkomsten van appellant definitief waren vastgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv de polisadministratie geraadpleegd. Hieruit kwam naar voren dat appellant in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2018 een inkomen als directeur had van € 1.750,- per maand en in de periode van 1 januari 2018 tot 1 januari 2020 van € 1.000,- per maand. Op basis van deze gegevens heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2019 de WGA-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2020 herzien. De over deze periode te veel betaalde WGA-uitkering, ten bedrage van € 24.231,04 bruto, is van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 17 december 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij een bedrag van € 23.836,98 terug moet betalen. Dit bedrag is lager dan het bedrag dat is genoemd in het besluit van 12 december 2019, omdat het deel van de vordering dat betrekking heeft op 2019 netto kon worden terugbetaald indien dit vóór 31 december 2019 zou gebeuren. Bij beslissing op bezwaar van 28 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 12 december 2019 en 17 december 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het terug te vorderen bedrag op juiste wijze heeft vastgesteld. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. Bij de WIA-beoordeling in 2012 heeft appellant verklaard dat het loon uit zijn eigen bedrijf 25% bedroeg van het inkomen dat hij had vóór zijn uitval. De arbeidsdeskundige heeft het inkomen van appellant in het rapport van 14 november 2012 vastgesteld op € 606,94 per maand. Achteraf bleek uit de polisadministratie dat het inkomen hoger was. Appellant heeft de juistheid van de gegevens uit de polisadministratie niet betwist. Dat hij zichzelf om fiscale redenen een hoger inkomen heeft toegekend, is geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv niet uit mocht gaan van de gegevens uit de polisadministratie. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de voor hem vastgestelde resterende verdiencapaciteit jaarlijks had moeten worden geïndexeerd, omdat hiervoor geen wettelijke basis bestaat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet redelijkerwijs van het Uwv kan worden verwacht dat hij de gegevens in de polisadministratie regelmatig controleert. Uitgangspunt is dat de uitkeringsgerechtigde op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie aan het Uwv moet verstrekken waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht of de hoogte van de uitkering. Tot slot heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien om te oordelen dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de terugvordering dusdanig ernstige sociale of financiële gevolgen voor hem heeft dat hij als gevolg daarvan in een onaanvaardbare situatie is gekomen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat een betalingsregeling van € 1.930,- per maand is getroffen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag te hoog is vastgesteld. Toen hij zijn eigen bedrijf begon, heeft hij, zoals hij stelt gedwongen door omstandigheden, een eigen B.V. opgericht. Dit had tot gevolg dat hij op basis van de in het fiscale recht geldende gebruikelijkloonregeling verplicht was om zichzelf een bepaald bedrag aan loon uit te keren. In de praktijk beschikte de B.V. echter niet over de financiële middelen om dit loon te betalen en dus leed de B.V. verlies. Gelet hierop had het Uwv volgens appellant bij de vaststelling van zijn inkomsten niet uit moeten gaan van het op grond van de gebruikelijkloonregeling vastgestelde loon, maar van het resultaat van zijn onderneming. Dit geeft een reëler beeld van zijn inkomsten. Daarnaast had volgens appellant de bij de toekenning van de WGA-uitkering vastgestelde resterende verdiencapaciteit jaarlijks moeten worden geïndexeerd, zoals dat ook gebeurt met de WGA-uitkering. Verder heeft appellant erop gewezen dat op de website van het Uwv is vermeld dat regelmatig wordt gecontroleerd of de bij Uwv bekende gegevens nog kloppen. In zijn geval heeft het Uwv dit nagelaten en daardoor is de terugvordering onnodig hoog opgelopen. Gelet op het voorgaande is volgens appellant sprake van een bijzondere en uitzonderlijke situatie waarin wegens dringende redenen (gedeeltelijk) moet worden afgezien van terugvordering. Het terug te vorderen bedrag zou in redelijkheid moeten worden vastgesteld, waarbij niet de strikte toepassing van de wet het uitgangspunt moet zijn maar rekening moet worden gehouden met de menselijke maat.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat de grondslag voor de herziening van de WGA-uitkering is gelegen in artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Wet WIA wordt, indien de vrijwillig verzekerde die een uitkering ontvangt een inkomen verdient dat hoger is dan zijn resterende verdiencapaciteit, per kalendermaand een bedrag op de WGA-uitkering in mindering gebracht ter hoogte van 0,7 x A x B/C waarbij:
  • A staat voor dat meerdere;
  • B staat voor het dagloon waarnaar de WGA-uitkering is berekend;
  • C staat voor het dagloon waarnaar de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.2. In artikel 27 van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, aan het Uwv verstrekt.
4.3. Artikel 76 van de Wet WIA luidt als volgt:
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
[…]
4.4. Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt, door het Uwv wordt teruggevorderd. Op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.5.1. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het terug te vorderen bedrag op juiste wijze heeft vastgesteld en terecht geen aanleiding heeft gezien om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien, wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1636) wordt bij de beantwoording van de vraag of inkomsten moeten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid en bij de vaststelling van de hoogte van deze inkomsten in beginsel doorslaggevende betekenis toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen. De stelling van appellant dat op grond van de gebruikelijkloonregeling, welke regeling kort gezegd inhoudt dat een aanmerkelijkbelanghouder wordt geacht een loon te krijgen dat normaal is voor het niveau en de duur van zijn arbeid, een hoger loon aan hem is toegekend dan de B.V. feitelijk kon dragen, is niet voldoende om te spreken van zodanige bijzondere omstandigheden (vergelijk de uitspraak van de Raad van 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1181). Die omstandigheid doet er immers niet aan af dat appellant dat loon fiscaal heeft verantwoord en dat dit door de Belastingdienst als belastbare inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking is geaccepteerd.
4.5.3. De rechtbank heeft appellant terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat de resterende verdiencapaciteit jaarlijks had moeten worden geïndexeerd omdat hiervoor – anders dan voor wat betreft het indexeren van het dagloon, dat bepalend is voor de hoogte van de WIA‑uitkering – geen wettelijke grondslag bestaat (zie de uitspraak van de Raad van 13 augustus 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AA8807).
4.5.4. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het Uwv niet gehouden is om spontaan de polisadministratie te raadplegen om te controleren of de bij hem bekende inkomensgegevens nog juist zijn. De stelling van appellant dat het terugvorderingsbedrag onnodig hoog is opgelopen doordat het Uwv niet eerder een controle heeft uitgevoerd, kan daarom niet tot een ander oordeel leiden (vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1822).
4.5.5. Verder is in hoger beroep, net als in beroep, niet gebleken dat de terugvordering dusdanig ernstige sociale of financiële gevolgen voor appellant heeft gehad dat hij als gevolg daarvan in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Er is daarom geen grond om te oordelen dat het Uwv wegens dringende redenen (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien. Dit betekent dat het Uwv op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht was om de onverschuldigd betaalde WGA-uitkering geheel van appellant terug te vorderen. Voor een vaststelling van het terugvorderingsbedrag naar redelijkheid is daarom geen plaats.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.X.R. Yi