ECLI:NL:CRVB:2013:1181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
12-3130 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering ontvangen voorschot Werkloosheidswet en verrekening van inkomsten als directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een voorschot op de Werkloosheidswet (WW) aan appellant, die als directeur-grootaandeelhouder van een onderneming inkomsten heeft ontvangen. Appellant had een uitkering op grond van de WW ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat hij een bedrag van € 9.597,90 moet terugbetalen. Dit bedrag is berekend op basis van de inkomsten die appellant in 2008 en 2009 heeft ontvangen, welke als belastbaar loon zijn opgegeven. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv ten onrechte deze bedragen in aanmerking heeft genomen en dat hij niet correct is voorgelicht over de verrekeningsmethode. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant er niet van uit kon gaan dat alleen de winst uit onderneming bepalend zou zijn voor de verrekening van zijn WW-uitkering. De Raad stelt vast dat het Uwv de juiste bedragen heeft gehanteerd en dat appellant had moeten informeren naar de gevolgen van zijn inkomsten als directeur-grootaandeelhouder. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat er geen tekortkoming van het Uwv is en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3130 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
25 april 2012, 11/1792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R.V.L. Kicken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden. Appellant heeft daarop gereageerd en ook nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kicken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). Werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd en hem een beëindigingvergoeding betaald van € 55.000,-. Het Uwv heeft appellant met ingang van
1 februari 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.1. In 2008 heeft appellant een onderneming onder de handelsnaam[naam onderneming] laten registreren bij de Kamer van Koophandel (KvK). Appellant heeft de van zijn werkgeefster ontvangen vergoeding als stamrecht ingebracht in [naam onderneming]. [naam onderneming] is gericht op het verrichten van managementactiviteiten en het beheren van een stamrechtverplichting. Appellant is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam onderneming].
1.2.2. In 2008 heeft appellant ook een onderneming onder de handelsnaam [naam onderneming 2] ([naam onderneming 2]) laten registreren bij de KvK, gericht op het verkopen en monteren van industrie- en garagedeuren, aluminium ramen, deuren en schuifpuien. In 2008 had [naam onderneming] 90% van de aandelen in [naam onderneming 2] en[C.] 10%. Beiden waren bestuurder van [naam onderneming 2]. In 2009 had [naam onderneming] 100% van de aandelen en was [naam onderneming] enig bestuurder van [naam onderneming 2].
1.2.3. Uit de stukken blijkt dat [naam onderneming 2] in 2008 en 2009 een managementfee betaalde aan [naam onderneming] ter hoogte van onderscheidenlijk € 16.500,- en € 63.000,-. Appellant ontving volgens de jaaropgaven van [naam onderneming] in 2008 en 2009 een bedrag van onderscheidenlijk
€ 14.544,- en € 48.000,-.
1.3. Bij besluit van 5 maart 2008 heeft het Uwv appellant voor de periode van 31 maart 2008 tot en met 28 september 2008 toestemming verleend om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om van start te gaan met een eigen bedrijf. Tevens is meegedeeld dat op de uitkering 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering zal worden gebracht en dat de uitkering over de startperiode als voorschot betaalbaar wordt gesteld. Met ingang van 29 september 2008 is de WW-uitkering van appellant beëindigd.
1.4. Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant het over de periode van 31 maart 2008 tot en met 28 september 2008 ontvangen voorschot tot een bedrag van € 9.597,90 moet terugbetalen. Bij deze berekening is het Uwv uitgegaan van een belastbaar loon van appellant van € 14.544,- in 2008 en € 48.000,- in 2009. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de berekening van de terugvordering plaatsgevonden zoals voorgeschreven in het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW (Besluit), en faalt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv bij de herberekening van de
WW-uitkering over de startperiode ten onrechte de bedragen in aanmerking heeft genomen die in 2008 en 2009 aan de stamrecht-B.V. [naam onderneming] zijn onttrokken. Ten aanzien van het over 2008 in aanmerking genomen bedrag van € 48.000,- heeft appellant bovendien gesteld dat dit het bedrag aan gebruikelijk loon is waarvoor hij door de Belastingdienst is aangeslagen, maar dat hij dit bedrag zichzelf nooit heeft kunnen uitkeren. Appellant heeft herhaald dat het Uwv hem nooit juist heeft voorgelicht over de verrekeningsmethode, en dat hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de winst uit onderneming in de startperiode bepalend zou zijn voor de herberekening van de WW-uitkering over de startperiode.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 35aa van de WW luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
“Indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het UWV om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, te verrichten en het recht op uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan, wordt de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met die werkzaamheden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.”.
4.1.2. In artikel 2 van het op artikel 35aa van de WW gebaseerde Besluit is, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald:
“1. Onder inkomsten als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan:
a. het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van die wet, niet geacht worden te behoren tot die winst.
2.
Indien de berekening van de in het eerste lid bedoelde inkomsten leidt tot een negatief bedrag, worden die inkomsten op nihil gesteld.”.
4.1.3. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. Bij ondernemers zoals appellant, die als directeur-grootaandeelhouder activiteiten als zelfstandige heeft verricht in een constructie met meerdere b.v.’s, moet het door hem genoten belastbaar loon over het aanvangsjaar en het daarop volgende jaar als uitgangspunt gelden voor de berekening van het in aanmerking te nemen inkomen met toepassing van artikel 3 van het Besluit. De aan heffing van vennootschapsbelasting onderworpen eventuele winst uit b.v.’s is geen inkomen in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit en moet daarom buiten beschouwing blijven. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit verwijst enkel naar inkomsten als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Voor saldering van genoten belastbaar loon met een eventueel negatief resultaat uit b.v.’s in het aanvangsjaar of in het daarop volgende jaar is geen ruimte (zie CRvB 3 april 2013, LJN BZ6160).
4.3.
Uit artikel 2, eerste lid, van het Besluit en de daarbij gevoegde Nota van Toelichting volgt ook dat het Uwv belastbaar loon of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden of belastbare winst uit onderneming, zoals deze door de fiscus voor de van de startende zelfstandige te heffen inkomstenbelasting zijn vastgesteld, tot uitgangspunt moet nemen bij de vaststelling van de inkomsten die met de WW-uitkering verrekend moeten worden. Het Uwv is in het geval van appellant van de juiste bedragen uitgegaan en heeft daarbij terecht het als “inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking” van [naam onderneming] over 2008 en 2009 opgegeven belastbaar loon tot uitgangspunt genomen.
4.4
De niet onderbouwde stelling van appellant dat hij het bedrag van € 48.000,- niet daadwerkelijk heeft ontvangen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Bepalend voor de verrekening is niet het ontvangen loon, maar het loon dat fiscaal is verantwoord en door de Belastingdienst als belastbare inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking is geaccepteerd.
4.5.
Uit het hogerberoepschrift blijkt dat appellant de folder “Kan ik met een uitkering voor mezelf beginnen” heeft ontvangen. Vast staat dat deze folder geen informatie bevat over de gevolgen van zijn keuze om een onderneming in de vorm van een b.v. op te richten en dat de re-integratiecoach appellant ook niet heeft verteld dat zijn keuze voor een dergelijke ondernemingsvorm met zich bracht dat zijn loon als directeur-grootaandeelhouder zou worden beschouwd als belastbaar loon in de zin van artikel 2 van het Besluit en zou kunnen leiden tot terugvordering van zijn WW-uitkering. Dat neemt niet weg dat het Uwv in zijn besluit van 5 maart 2008 appellant erop heeft gewezen dat 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering zal worden gebracht op de als voorschot te verstrekken WW-uitkering en dat op bladzijde 8 van de folder “Kan ik met een uitkering ook voor mezelf beginnen” over de verrekening van inkomsten is meegedeeld: “
Ook uw inkomsten van na de startperiode tellen mee. (…) Maakt u geen winst
en heeft u geen andere inkomsten, dan hoeft u niets terug te betalen (cursivering Raad)”. Gelet hierop kon appellant er niet van uitgaan dat enkel winst gedurende de startperiode bepalend zou zijn voor de verrekening van inkomsten en had het op de weg van appellant gelegen om het Uwv te vragen wat de consequenties zijn van als loon verantwoorde inkomsten als directeur-grootaandeelhouder voor de verrekening van inkomsten. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant dit heeft gedaan. Van een tekortkoming aan de zijde van het Uwv is dan ook geen sprake geweest.
4.6.
Voor zover appellant heeft gemeend dat alleen bij daadwerkelijke winst tot verrekening zou worden overgegaan, moet dit voor zijn risico blijven. Uit de nog voor het einde van de startperiode door het Uwv verstuurde brief van 9 september 2008, waarin het Uwv in het kader van het definitief vaststellen van de WW-uitkering informeert naar de winst over de periode van 1 april 2008 tot en met 5 oktober 2008, kan dit in ieder geval niet afgeleid worden. Ook van andere uitlatingen van de zijde van het Uwv die daarop wijzen, is niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is terecht door de rechtbank verworpen. Opgemerkt wordt nog dat appellant bij raadpleging van het Besluit, dat in Staatsblad 2006, 305 is gepubliceerd, had kunnen weten hoe de verrekening van inkomsten met zijn WW-uitkering zou geschieden.
4.7.
Tegen de terugvordering zijn geen andere beroepsgronden aangevoerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

EH