ECLI:NL:CRVB:2022:2468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
22 / 630 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning van extra salarisnummers aan militair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, had in 2010 een aanstelling gekregen met een bepaald salarisnummer. In 2020 verzocht hij om toekenning van extra salarisnummers, omdat hij van mening was dat bij zijn aanstelling niet voldoende rekening was gehouden met zijn ervaring als basisarts. De staatssecretaris van Defensie had dit verzoek afgewezen, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek van appellant ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De Raad oordeelde dat het bekend raken van appellant met de nota 2003, die relevant was voor de toekenning van salarisnummers, moet worden beschouwd als een nieuw gebleken feit. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van de staatssecretaris vernietigd en zelf in de zaak voorzien door appellant per 20 oktober 2015 twee extra salarisnummers toe te kennen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22.630 MAW

Datum uitspraak: 18 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2022, 21/4556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.E. Derksen hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Ludwig, kantoorgenoot van mr. Derksen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Fisser en mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij besluit van 13 januari 2010 met ingang van 8 februari 2010 aangesteld als militair met bestemming [naam functie] bij [krijgsmachtdeel] . Hij is hierbij aangesteld in de rang van [naam rang 1] en kreeg daarbij de financiële rang [naam rang 2] . Verder is bij dat besluit bepaald dat appellant wordt bezoldigd volgens de salarisschaal behorende bij zijn rang, opgenomen in bijlage B bij het Inkomstenbesluit militairen (IBM). Met toepassing van artikel 7, tweede lid, van het IBM is hem per de ingangsdatum van de aanstelling salarisnummer 13 toegekend.
1.2.
Bij rekest van 20 oktober 2020 heeft appellant verzocht om toekenning van een hoger salarisnummer per 8 februari 2010. Appellant heeft aangevoerd dat destijds geen rekening is gehouden met het feit dat hij op het moment van zijn aanstelling al bijna twee jaar over de bevoegdheid als basisarts beschikte. Dat feit bracht mee dat hij recht had op twee of vier extra salarisnummers bij zijn aanstelling, afhankelijk van hoe de ervaringsduur wordt afgerond, aldus appellant. In dit verband heeft hij verwezen naar artikel 7 van het IBM en punt 3, onderdeel c, sub 4, van bijlage 1 van de nota Toekenning salarisnummer bij aanstelling van 9 oktober 2003 (nota 2003).
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2021 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Het bezwaar daartegen heeft de staatssecretaris bij besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat aan appellant met ingang van 20 oktober 2020 twee salarisnummers extra zijn toegekend. In zoverre is het besluit van 4 januari 2021 herroepen. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard. Hieraan is het volgende ten grondslag gelegd. Uit een uitspraak van de rechtbank Den Haag [1] , volgt volgens de staatssecretaris dat aan appellant twee extra salarisnummers hadden moeten worden toegekend bij het aanstellingsbesluit. Over het tijdvak vanaf het rekest zal dit alsnog gebeuren. Over de periode voorafgaande aan het rekest heeft de staatssecretaris het verzoek getoetst aan de hand van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de staatssecretaris had appellant, anders dan hij stelt, al vanaf het moment dat de aanstelling in is gegaan, op de hoogte kunnen zijn van de nota 2003. Deze nota is verzonden aan alle commandanten en ondercommandanten binnen het CLAS tot en met het niveau van bataljons en zelfstandige compagnieën. Ook is de nota verzonden naar de hoofden van de P&O-diensten. Daarnaast is de nota 2003 op intranet gepubliceerd. Onder punt 5 van de begeleidende brief van de (toen nog genoemd) Bevelhebber der Landstrijdkrachten is vermeld dat de nota 2003 zal worden gepubliceerd op de intranetsite van DP&O. Op deze intranetsite van het CLAS werden destijds de relevante P&O-stukken gepubliceerd. Ook nu is de nota via de Sharepointzoekmachine van Defensie nog te vinden. Hieruit blijkt volgens de staatssecretaris dat de nota is gepubliceerd en dat appellant deze dus had kunnen kennen. Dit blijkt ook uit het feit dat appellant de nota 2003 recentelijk heeft gevonden, waarna hij zijn rekest heeft ingediend. Ook voor het overige is volgens de staatssecretaris geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Tot slot is volgens de staatssecretaris sprake van verjaring.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De staatssecretaris heeft zich onder meer beroepen op verjaring. Mede gelet op wat partijen ter zitting van de Raad hebben verklaard, is tussen hen niet in geschil dat een eventuele vordering van appellant op de staatssecretaris in verband met de toekenning van een onjuist salarisnummer is verjaard voor zover deze vordering betrekking heeft op de periode voorafgaand aan 20 oktober 2015. Het geschil spitst zich daarmee toe op de periode van 20 oktober 2015 tot 20 oktober 2020.
4.2.
Op het in 1.2 genoemde verzoek van 20 oktober 2020 heeft de staatssecretaris wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2] Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. [3]
4.3. (
Aanvankelijke) onbekendheid met toegepast en gepubliceerd beleid zal, indien op dat beleid achteraf alsnog een beroep wordt gedaan, op zichzelf beschouwd in de regel niet kunnen leiden tot het oordeel dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden gesproken. In bijzondere gevallen kan op dit uitgangspunt een uitzondering worden gemaakt. [4]
4.4.
Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de nota 2003 destijds niet deugdelijk bekend is gemaakt. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat deze nota ten tijde van de oorspronkelijke besluitvorming op intranet was gepubliceerd en voor appellant raadpleegbaar was vanaf het moment dat hij, na indiensttreding, toegang kreeg tot het intranet. Ter zitting van de Raad is dit standpunt namens de staatssecretaris nader toegelicht. De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Daarnaast constateert de Raad het volgende. Appellant heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat punt 3, onderdeel c, sub 4, bijlage 1, van de nota 2003 in de praktijk niet dan wel onjuist werd toegepast en dat hij onjuist is voorgelicht tijdens het arbeidsvoorwaardengesprek van 23 september 2009. Namens de staatssecretaris is in dit verband naar voren gebracht dat destijds bij de vaststelling van het salarisnummer in gevallen als dit werd uitgegaan van een fictief salarisnummer 11 als startpunt, ondanks dat de financiële rang van kapitein begint bij salarisnummer 13. Na de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4607, is de staatssecretaris tot de conclusie gekomen dat vanaf salarisnummer 13 moet worden gerekend en dat de nota 2003 destijds in gevallen als dit onjuist werd toegepast. Van het gesprek van 23 september 2009 is geen verslag beschikbaar en wat toen precies is gezegd, is niet meer te achterhalen. Wel moet worden aangenomen dat aan appellant, zoals hij steeds heeft gesteld, informatie is verstrekt die in strijd moet worden geacht met de nota 2003. In het nadien genomen aanstellingsbesluit van 13 januari 2010 is de nota 2003 niet vermeld. Daarmee is hier naar het oordeel van de Raad sprake van een situatie die op één lijn moet worden gesteld met de situatie die aan de orde was in zijn uitspraak van 26 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8061. Het door appellant alsnog bekend raken met de nota 2003 moet naar het oordeel van de Raad in dit concrete geval wel als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden beschouwd.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris het verzoek van appellant voor zover het betreft de periode van 20 oktober 2015 tot 20 oktober 2020 ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Het hoger beroep van appellant slaagt dus. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2021 ongegrond is verklaard wat betreft de periode van 20 oktober 2015 tot 20 oktober 2020. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 4 januari 2021 te herroepen voor zover daarbij over de periode van 20 oktober 2015 tot 20 oktober 2020 de toekenning van het salarisnummer niet is aangepast en te bepalen dat aan appellant per 20 oktober 2015 twee extra salarisnummers worden toegekend.
5. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 759,- voor in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen op de zitting) en op € 1.518,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2021 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2021 ongegrond is verklaard wat betreft de periode 20 oktober 2015 tot 20 oktober 2020;
  • herroept het besluit van 4 januari 2021 voor zover daarbij over de periode van 20 oktober 2015 tot 20 oktober 2020 de toekenning van het salarisnummer niet is aangepast;
  • kent aan appellant per 20 oktober 2015 twee extra salarisnummers toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juni 2021;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 455,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.J. van der Veldt

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4607.
2.Uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2973.
4.Uitspraak van 26 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8061.