ECLI:NL:CRVB:2022:2465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
2 / 358 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde salaris na strafontslag van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde salaris aan een ambtenaar door de korpschef van politie. De appellante, die eerder strafontslag had gekregen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de korpschef bevoegd was om het onverschuldigd betaalde salaris over de periode van 18 juli 2019 tot en met 26 februari 2020 terug te vorderen. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet het gevolg was van het ontslag zelf, maar van het vervallen van een voorlopige voorziening die eerder was getroffen. De Raad benadrukte dat appellante niet op het salaris had mogen vertrouwen, aangezien het ontslag in rechte vaststond. De argumenten van appellante over de onevenredigheid van de terugvordering en schending van het gelijkheidsbeginsel werden door de Raad verworpen. De Raad concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22 358 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2021, 21/1826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 18 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft M.J. van Broekhoven hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. H.A.E. van Soest, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft Van Broekhoven nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Broekhoven. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Soest en mr. A.M.G. Kho.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 juli 2019 heeft de korpschef appellante met onmiddellijke ingang strafontslag verleend.
1.2.
Bij uitspraak van 23 september 2019 [1] heeft de voorzieningenrechter het verzoek van appellante om een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure tegen het besluit tot strafontslag toegewezen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter het besluit van 18 juli 2019 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De korpschef heeft vervolgens de salarisbetaling aan appellante hervat met terugwerkende kracht tot 18 juli 2019.
1.3.
Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2019 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 30 april 2021 [2] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 30 juni 2020 [3] waarbij het beroep tegen het besluit op bezwaar van 14 januari 2020 ongegrond is verklaard, bevestigd. Een verzoek om herziening van die uitspraak van de Raad is bij uitspraak van 25 augustus 2022 [4] afgewezen.
1.4.
Met de salarisspecificatie van maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de korpschef een bedrag van € 23.401,30 (bruto) onverschuldigd betaalde salaris over de periode van 18 juli 2019 tot en met 26 februari 2020 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Een bestuursorgaan is op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat wat onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het teveel betaalde salaris over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten [5] . De korpschef heeft het salaris over de periode van 18 juli 2019 tot en met 26 februari 2020 aan appellante betaald ter uitvoering van de getroffen voorlopige voorziening van 23 september 2019. Een voorlopige voorziening betreft een voorlopig oordeel. Appellante heeft er daarom niet op mogen vertrouwen dat zij, als het ontslag in stand zou blijven, recht zou hebben op het salaris dat zij nadien heeft ontvangen. Het ontslag is in rechte komen vast te staan. Dit betekent dat de korpschef het salaris over de periode van 18 juli 2019 tot en met 26 februari 2020 onverschuldigd aan appellante heeft betaald, omdat zij per 18 juli 2019 was ontslagen. De korpschef was daarom in beginsel bevoegd om dit van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellante de berekening of de hoogte van de terugvordering als zodanig niet betwist. De door appellante aangevoerde argumenten over het ontslag en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek kunnen in deze procedure niet worden beoordeeld. Deze procedure gaat uitsluitend over de vraag of de korpschef het salaris dat na het ontslag is uitbetaald mocht terugvorderen. De rechtbank gaat daarom niet in op de argumenten van appellante die verband houden met dat ontslag, het daaraan ten grondslag liggende onderzoek en de procedures die daarover zijn gevoerd. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de korpschef in het bestreden besluit terecht het standpunt heeft ingenomen dat de terugvordering van het salaris het directe gevolg is van het vervallen van de voorlopige voorziening van 23 september 2019. Dit staat los van het al dan niet overslaan van de bezwaarprocedure en rechtstreeks instellen van beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De argumenten van appellante over strijdigheid met het beginsel van een eerlijk proces hebben betrekking op de gang van zaken rondom het ontslag, het daaraan ten grondslag liggende onderzoek en de procedures die daarover zijn gevoerd. Deze argumenten heeft de rechtbank in deze procedure niet beoordeeld. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het bestreden besluit voor haar onevenredig zwaar zijn in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen. De enkele stelling dat zij opzettelijk financieel wordt benadeeld door de korpschef is daarvoor onvoldoende. Ook de aanwezigheid van schulden is op zichzelf onvoldoende om een schending van het evenredigheidsbeginsel aan te nemen. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens de rechtbank evenmin. De korpschef heeft ter zitting van de rechtbank de situatie over de oud-collega’s van appellant toegelicht waaruit blijkt dat geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante is van mening dat de korpschef niet tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde salaris had mogen besluiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft de gronden van hoger beroep uitvoerig toegelicht
.De Raad stelt voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak [6] de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern daarvan. De Raad zal zich dan ook beperken tot bespreking van de kern van de door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de korpschef bevoegd is het onverschuldigd betaalde salaris over de periode van 18 juli 2019 tot en met 26 februari 2020 van appellante terug te vorderen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd is de terugvordering geen gevolg van het ontslag, maar het gevolg van het vervallen van de voorlopige voorziening. Immers, ook indien het ontslag geen stand zou hebben gehouden, zou de voorlopige voorziening zijn vervallen. Wat appellante in dit hoger beroep heeft aangevoerd is voor het grootste deel een herhaling van wat in de eerdere procedures over het ontslag en het verzoek om herziening al is beoordeeld en ziet in hoofdzaak op, dan wel houdt verband met, het aan dat ontslag ten grondslag gelegde plichtsverzuim. Met de uitspraak van de Raad van 30 april 2021 is het strafontslag van appellante in rechte vast komen te staan. Het verzoek om herziening van voornoemde uitspraak is bij uitspraak van 25 augustus 2022 afgewezen. De feiten en omstandigheden (lees: het plichtsverzuim) waarop het ontslag is gebaseerd, zijn niet ten grondslag gelegd aan en spelen geen enkele rol bij de terugvordering. Nu de Raad het ontslag als vaststaand moet beschouwen en het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim geen rol speelt bij de terugvordering, komt de Raad niet toe aan beoordeling van wat appellante hierover heeft aangevoerd.
4.4.
Appellante heeft betoogd dat de gevolgen van de terugvordering voor haar onevenredig zijn. Zij wijst er daarbij op dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, wat door de korpschef destijds is aangemerkt als plichtsverzuim en mede aan het strafontslag ten grondslag is gelegd, slechts gering is ten opzichte van de hoogte van de terugvordering. Dit betoog slaagt niet. Het door de korpschef betaalde salaris over de periode van 18 juli 2019 tot en met 26 februari 2020 is onverschuldigd betaald vanwege het vervallen van de voorlopige voorziening. Dit betekent dat geen causaal verband bestaat tussen het door appellante verkregen voordeel en de terugvordering. Hetzelfde geldt voor het onthouden van de zogeheten schone lei op 16 december 2020 in het kader van een schuldsaneringsregeling. Uit het in die kwestie gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag [7] blijkt dat schending van haar informatieplicht bij de toelating en een niet-saneringsgezinde houding van appellante de redenen zijn geweest om haar een schone lei te onthouden.
4.5.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat haar bestaande, aanzienlijke schuldenlast nog eens is toegenomen door deze terugvordering. De Raad stelt vast dat appellante destijds zelf heeft verzocht om de onderhavige voorlopige voorziening te treffen en zij van meet af aan op de hoogte was of behoorde te zijn van de mogelijke financiële gevolgen van deze voorziening in geval het strafontslag gehandhaafd zou blijven en de korpschef gebruik zou maken van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van onverschuldigde betaling.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.J. van der Veldt