In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde salaris aan een ambtenaar door de korpschef van politie. De appellante, die eerder strafontslag had gekregen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de korpschef bevoegd was om het onverschuldigd betaalde salaris over de periode van 18 juli 2019 tot en met 26 februari 2020 terug te vorderen. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet het gevolg was van het ontslag zelf, maar van het vervallen van een voorlopige voorziening die eerder was getroffen. De Raad benadrukte dat appellante niet op het salaris had mogen vertrouwen, aangezien het ontslag in rechte vaststond. De argumenten van appellante over de onevenredigheid van de terugvordering en schending van het gelijkheidsbeginsel werden door de Raad verworpen. De Raad concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.