ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
10-5743 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van AOR-uitkering wegens te hoge betalingen door niet gemelde WIV-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2013 uitspraak gedaan over de terugvordering van een AOR-uitkering aan appellante, die niet had gemeld dat zij een WIV-pensioen ontving. Appellante had in de periode van juli 2007 tot april 2008 een te hoge AOR-uitkering ontvangen, omdat er geen korting was toegepast in verband met haar WIV-pensioen. De Raad oordeelde dat appellante niet tijdig had gereageerd op verzoeken om informatie over haar pensioenrechten, wat leidde tot de onterecht hoge uitbetalingen. De Raad stelde vast dat de terugvordering van de AOR-uitkering rechtmatig was, omdat appellante had moeten weten dat zij te veel ontving. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak die bevestigt dat bestuursorganen bevoegd zijn om onterecht betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er andere rechtsbeginselen zijn die zich daartegen verzetten. De Raad concludeerde dat de terugvordering standhield, ook al was de gedeeltelijke onverschuldigdheid van de AOR-uitkering ten tijde van de uitbetaling niet volledig duidelijk voor appellante. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de ontvanger van uitkeringen om relevante informatie tijdig te verstrekken aan het bestuursorgaan. De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep van appellante ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/5743 AOR
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
Datum uitspraak: 7 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 15 september 2010, kenmerk 0006044/CAOR. Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.G. Belleflamme en mr. R.L.M.J. Gielen.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante, geboren in 1935, zijn in 2003 voorzieningen in de vorm van onder meer een periodieke uitkering toegekend krachtens de AOR.
1.2. Op [overlijdensdatum] is de echtgenoot van appellante overleden. De Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) heeft appellante met ingang van 1 juli 2007, op grond van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (WIV), voorlopig een weduwepensioen toegekend rekeninghoudend met een invaliditeitspercentage van 40. Bij brief van 5 juli 2007 heeft verweerster appellante verzocht zo spoedig mogelijk te laten weten of haar nog pensioenrechten van wijlen haar echtgenoot worden toegekend. Aangekondigd is dat zodra de gegevens worden ontvangen, de korting neveninkomsten op de AOR-uitkering zal worden herbeoordeeld en zo nodig zal worden herzien. Appellante heeft in reactie hierop laten weten nog geen uitsluitsel te kunnen geven over haar weduwepensioen en zo spoedig mogelijk de benodigde inlichtingen te zullen verstrekken. Nadien is zij niet meer op het verzoek van 5 juli 2007 teruggekomen.
1.3. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft de PUR het WIV-pensioen, met terugwerkende kracht met ingang van 1 juli 2007, berekend naar een invaliditeitspercentage van 60. Appellante heeft op het inlichtingenformulier 2007, door verweerster ontvangen op 26 mei 2008, geen melding gemaakt van het WIV-pensioen. Op het inlichtingenformulier 2008, door verweerster ontvangen op 24 maart 2009, heeft appellante de pensioeninkomsten wel vermeld. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster appellante bij brief van 30 november 2009 meegedeeld dat het WIV-pensioen voor 50% diende te worden gekort op haar AOR-uitkering. Verweerster heeft daarbij ook laten weten dat bij navraag was gebleken dat de PUR ten onrechte een korting op het WIV-pensioen had toegepast vanwege de AOR-uitkering. Van de PUR zou appellante dus nog een nabetaling ontvangen. Verweerster heeft appellante verzocht om deze nabetaling te reserveren voor de komende verrekening van de te veel betaalde AOR-uitkering.
1.4. Bij brief van 11 mei 2010 heeft verweerster in verband met de genoten WIV-inkomsten een bedrag van € 11.029,54 aan te veel betaalde AOR-uitkering van appellante teruggevorderd. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit gehandhaafd, waarbij met appellante voor het op dat moment nog niet betaalde gedeelte van het verschuldigde bedrag een betalingsregeling is getroffen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
2.1. Door appellante is niet bestreden dat haar over de periode juli 2007 tot en met mei 2010 in totaal € 11.029,54 te veel aan AOR-uitkering is uitbetaald. Vast staat dat de te hoge betalingen hun oorzaak vinden in het achterwege blijven van korting in verband met het WIV-pensioen.
2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 september 2011, LJN BT2632) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd tot terugvordering van onterechte betalingen, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Indien de betrokkene wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan.
2.3. Appellante heeft aanvankelijk geen melding bij verweerster gemaakt van de besluitvorming omtrent haar weduwepensioen. De uitbetaling van de foutieve bedragen aan AOR-uitkering is dus, voorafgaand aan de bekendmaking van het besluit van de PUR van 12 maart 2008 ten dele, en na die bekendmaking volledig, door toedoen van appellante geschied. Dat de PUR ten onrechte vanwege de AOR-uitkering van appellante een korting op het pensioen heeft toegepast, kan dat niet anders maken. Weliswaar valt appellante in zoverre niets te verwijten, maar de bedoelde handelwijze van de PUR ontsloeg appellante niet van de verplichting om verweerster te voorzien van de middels het verzoek van 5 juli 2007 en het inlichtingenformulier over 2007 gevraagde inlichtingen. De terugvordering houdt, gezien de genoemde vaste rechtspraak van de Raad, in zoverre dus in rechte stand.
2.4. Voor de periode juli 2007 tot april 2008 geldt dat de gedeeltelijke onverschuldigdheid van de AOR-uitkering appellante ten tijde van de uitbetaling daarvan nog niet volledig duidelijk kon zijn, aangezien het invaliditeitspercentage voor het WIV-pensioen bij het besluit van 12 maart 2008 met terugwerkende kracht is verhoogd. Gezien het met terugwerkende kracht alsnog verkrijgen van aanspraak op een hoger pensioen, welke verhoging de corresponderende verlaging van de AOR-uitkering na de ongedaanmaking de onterecht door de PUR toegepaste korting (meer dan) compenseert, moet, onder verwijzing naar bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.5 van genoemde uitspraak van de Raad van 15 september 2011, worden geoordeeld dat verweerster niettemin ook in zoverre tot de terugvordering mocht overgaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat de terugvordering niet binnen twee jaren na de bekendmaking van het besluit van de PUR van 12 maart 2008 heeft plaatsgevonden, uitsluitend haar oorzaak vindt in het gegeven dat appellante verweerster aanvankelijk niet van dat besluit in kennis heeft gesteld.
2.5. Dat appellante de door de PUR uitgekeerde nabetaling kennelijk niet heeft gereserveerd voor de terugbetaling van de ten onrechte verstrekte bedragen aan AOR-uitkering, maar heeft aangewend voor andere bestedingen, maakt, ten slotte, niet dat verweerster van terugvordering van bedoelde bedragen af had moeten zien.
3. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E. Heemsbergen