ECLI:NL:CRVB:2021:994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
20/2758 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ernstig plichtsverzuim en strafontslag van een politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een politieambtenaar die door de korpschef van politie is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de gedragingen van de appellante, waaronder het indienen van onterecht gedeclareerde reiskosten en het ontvangen van onregelmatigheidstoeslagen zonder recht, terecht zijn gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. De appellante had in hoger beroep verzocht om aanhouding van de zaak in afwachting van een strafproces, maar de Raad zag hiervoor geen grond. De appellante betoogde dat het onderzoek door de korpschef onzorgvuldig was en dat er sprake was van vooringenomenheid, maar dit betoog werd door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat de korpschef op goede gronden heeft vastgesteld dat de appellante de verweten gedragingen heeft begaan en dat het strafontslag niet onevenredig is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

20.2758 AW

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 juni 2020, 20/818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M.J. van Broekhoven hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. H.A.E. van Soest, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Door partijen zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Broekhoven. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Soest, mr. E.M. de Vries, mr. A.M.G. Kho en mr. M. Besems.
Als getuigen zijn gehoord [naam getuige 1] wonende te [woonplaats 2] , [naam getuige 2] , wonende te [woonplaats 3] en [naam getuige 3] , wonende te [woonplaats 4] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 1985 tot 2002 en vanaf 2005 werkzaam bij de politie. Sinds 2008 was zij naast haar werkzaamheden bij de politie, belangenbehartiger voor leden van de [Vereniging] ( [Vereniging] ). Vanaf 14 december 2010 was appellante gedeeltelijk vrijgesteld van haar werk bij de politie voor werkzaamheden bij de [Vereniging] . Op 20 april 2011 is appellante benoemd als lid van het hoofdbestuur [Vereniging] en tewerkgesteld in de functie van waarnemend secretaris. Vanaf 2013 was appellante hoofd juridische zaken van de [Vereniging] . In die functie was appellante onder meer belast met het verdelen van de binnengekomen zaken en het begeleiden van – vrijwillige – belangenbehartigers. Daarnaast verrichtte zij zelf ook werkzaamheden als belangenbehartiger. Vanaf juni 2015 was zij volledig gedetacheerd bij de [Vereniging] . Het salaris van appellante werd gedurende de detachering betaald door de politie. Naast dit salaris ontving appellante vergoedingen van de [Vereniging] voor onkosten die zij maakte bij de uitvoering van haar werkzaamheden.
1.2.
Nadat de beoogd penningmeester in oktober 2016 bij het hoofdbestuur meldde dat in de declaraties van appellante onregelmatigheden waren geconstateerd, heeft in november 2016 een gesprek plaatsgevonden met appellante en de secretaris en de voorzitter van de [Vereniging] . Op 17 november 2016 heeft de voorzitter van de [Vereniging] appellante telefonisch meegedeeld dat zij wordt geschorst voor haar werkzaamheden bij de [Vereniging] en dat de detachering per 1 januari 2017 wordt beëindigd, omdat appellante foutieve declaraties heeft ingediend en zij haar administratie ten behoeve van haar functie van hoofd juridische zaken niet op orde heeft. Tegen deze schorsing en beëindiging van de detachering heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Door de beëindiging van de detachering kreeg appellante per 1 januari 2017 de status van herplaatsingskandidaat binnen de politie.
1.3.
In januari 2017 hebben de beoogd penningmeester van de [Vereniging] en een regiovoorzitter van de [Vereniging] in de eenheid Midden-Nederland die ook deel uitmaakte van de kascontrolecommissie van de [Vereniging] , beiden werkzaam als politiemedewerker bij de eenheid Midden-Nederland, melding van misstanden bij de [Vereniging] gedaan bij hun leidinggevende, het sectorhoofd district West-Utrecht van de eenheid Midden-Nederland. Dit is voor de rijksrecherche aanleiding geweest om een strafrechtelijk onderzoek, genaamd [onderzoek 1] , te starten. Naar aanleiding van bevindingen over appellante in dit onderzoek heeft de Hoofdofficier van Justitie van het arrondissement Den Haag melding hiervan gemaakt bij de korpschef.
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef appellante meegedeeld dat de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten een intern onderzoek is gestart naar de rechtmatigheid van haar declaraties tijdens haar detachering bij de [Vereniging] . In het kader van het interne onderzoek, genaamd [onderzoek 2] , zijn onder andere documenten uit het [onderzoek 1] -onderzoek met toestemming van de Officier van Justitie op 25 mei 2018 door het Openbaar Ministerie aan de politie overhandigd. Daarnaast zijn diverse mensen, onder wie appellante, gehoord en zijn diverse schriftelijke en elektronische documenten opgevraagd en onderzocht. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2019.
1.5.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze daarover naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 18 juli 2019 wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie. De korpschef heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd:
a. a) Het declareren van niet-gemaakte reiskosten en/of het dubbel declareren van reiskosten. Volgens de korpschef heeft appellante op acht dagen onmogelijke reisbewegingen gemaakt. In 2015 heeft zij op negen dagen meer dan 600 kilometer gedeclareerd. Verder zijn op meerdere dagen reizen dubbel gedeclareerd, zowel bij de [Stichting] als bij de [Vereniging] . Uit de gegevens van de [merk auto] van appellante blijkt verder dat 13.000 gedeclareerde kilometers niet met deze auto gereden zijn. Dat appellante zoals zij stelt met andere auto’s heeft gereden, is niet met concrete feiten gestaafd. Daarnaast is er minder getankt dan dat daar gereden kilometers tegenover staan. Appellante kan haar verklaring dat er contant is betaald niet onderbouwen.
b) Het declareren van reiskosten die zijn gemaakt voor privédoeleinden. Voor zover appellante de reizen daadwerkelijk zou hebben gemaakt, is het door haar veelvuldig heen en weer reizen naar huis tijdens werktijd voor een privéafspraak om te lunchen met haar meerderjarige dochter of voor het nemen van rust, niet te beschouwen als noodzakelijk voor de uitoefening van haar werkzaamheden. Dit laatste geldt ook voor gedeclareerde reizen naar [plaatsnaam] in verband met haar promotieonderzoek.
c) Het ontvangen van een onregelmatigheidstoeslag (ORT) terwijl appellante wist dat zij daar geen recht op had en zij deze niet als inkomen heeft opgegeven bij de Belastingdienst en het buiten het loonbeslag houden van de – bovenmatige – reiskostenvergoeding en de ORT. Appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 61 van het Huishoudelijk Reglement van de [Vereniging] .
d) Het niet open en transparant verklaren over de gedeclareerde reizen. Zij is in de gelegenheid gesteld om inzicht te geven in de door haar gedeclareerde reizen, maar zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Dat zij dit inzicht niet kan verschaffen omdat haar agenda’s, zoals appellante stelt, verloren zijn gegaan, komt voor risico van appellante. Appellante heeft volgens de korpschef niet transparant gehandeld, wat door de korpschef wordt gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim.
De korpschef is van mening dat een groot aantal van de door appellante gedeclareerde reisbewegingen ongeloofwaardig is. De korpschef merkt dit handelen van appellante aan als ernstig plichtsverzuim. Hij stelt zich op het standpunt dat te allen tijde vertrouwen moet kunnen worden gesteld in de integriteit en betrouwbaarheid van politieambtenaren. Dat geldt voor gedragingen in de privésfeer maar zeker voor gedragingen die vallen onder de reikwijdte van een detachering vanuit de politieorganisatie bij een andere organisatie. Hoewel de gedragingen van appellante plaatsvonden in de context van werkzaamheden voor een vakvereniging voor politiemensen, is ook de goede naam van de politie door de gedragingen van appellante aangetast. Appellante heeft door haar gedragingen het vertrouwen dat in haar werd gesteld ernstig geschaad. Door bij de [Vereniging] en de daaraan gelieerde stichtingen declaraties in te dienen voor reiskosten die niet daadwerkelijk zijn gemaakt en declaratieformulieren meerdere malen niet naar waarheid in te vullen heeft appellante in strijd met de geldende regelgeving gehandeld en zichzelf geld toegeëigend waarop zij geen aansprak had, aldus de korpschef.
De korpschef acht het ernstig plichtsverzuim toerekenbaar en het strafontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
1.6.
Bij besluit van 10 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het strafontslag ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – het volgende overwogen.
2.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3937, heeft de rechtbank in de eerste plaats geoordeeld dat de onschuldpresumptie niet met zich brengt dat de bestuursrechtelijke procedure waarin zich geschilpunten voordoen die samenhangen met de strafrechtelijke procedure, moet worden aangehouden totdat die strafrechtelijke procedure is afgerond. Ten tweede heeft de rechtbank geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst van appellante met de [Vereniging] , opgesteld in het kader van de beëindiging van de detacheringsovereenkomst, niet in de weg staat aan het strafontslag. Ten derde heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van de korpschef niet onzorgvuldig is geweest.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de korpschef op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante de verweten gedraging, namelijk het indienen van reisdeclaraties voor niet gemaakte reizen, heeft begaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de door haar gedeclareerde reizen op 12 juni 2015 en 5 november 2015 daadwerkelijk heeft gemaakt. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante bevestigd dat de door haar ingediende declaratie van 11 mei 2016 niet overeenkomt met de daadwerkelijk door haar gereden route op die dag. Ook is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat appellante reiskosten heeft gedeclareerd voor privéreizen. Voor zover de reizen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de afgelegde reizen naar [woonplaats 1] en vervolgens weer naar een volgende bestemming noodzakelijk waren en zij steeds de snelste route heeft gekozen. De rechtbank heeft verder overwogen dat aannemelijk is geworden dat appellante ORT heeft ontvangen terwijl zij wist dat zij daarop geen recht had. De besproken verweten gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op. Het plichtsverzuim is toerekenbaar en het strafontslag is niet onevenredig. De overige gedragingen behoeven daarom naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer.
3. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de in de aangevallen uitspraak besproken gedragingen door de korpschef terecht zijn aangemerkt als ernstig plichtsverzuim en dat het strafontslag daaraan niet onevenredig is, alsmede de overwegingen waarop dit oordeel berust. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
3.2.
Appellante heeft ook in hoger beroep verzocht om aanhouding van de zaak in afwachting van het lopende strafproces. De Raad ziet hiervoor geen grond. Hij verwijst hiervoor naar wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen onder 5.3. Het betoog van appellante dat het strafproces naar verwachting op korte termijn wordt voortgezet met het horen van meerdere getuigen, maakt dit niet anders.
3.3.
Appellante betoogt dat het onderzoek door de korpschef onzorgvuldig is. Zij meent dat de aanleiding om het [onderzoek 2] -onderzoek te starten getuigt van vooringenomenheid, dat stukken uit het [onderzoek 1] -onderzoek bewust zijn achtergehouden en dat moet worden getwijfeld aan de authenticiteit van bepaalde stukken. Dit betoog slaagt niet. Voorop staat dat de korpschef de bevoegdheid heeft om onderzoek te doen naar mogelijk verwijtbaar gedrag door politiemedewerkers. De Raad ziet niet dat de korpschef hiervan in de gegeven omstandigheden geen gebruik heeft mogen maken. Van manipulatie zoals door appellante bedoeld is evenmin gebleken. Dat niet alle stukken van het [onderzoek 1] -onderzoek deel uitmaken van het [onderzoek 2] -onderzoek, betekent niet dat het [onderzoek 2] -onderzoek onzorgvuldig is geweest. Stukken die geen betrekking hebben op gedragingen van appellante kunnen geen deel uitmaken van het alleen op haar persoonlijk betrekking hebbende [onderzoek 2] -onderzoek. Het door appellante ter zitting van de Raad gegeven voorbeeld van het ontbreken van een naam in het verslag van de hoorzitting, maakt niet dat de authenticiteit van dat stuk in twijfel moet worden getrokken.
3.4.1.
Appellante stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat zij op de juiste wijze haar reiskosten heeft gedeclareerd. Alle door haar gedeclareerde kilometers zijn door haar feitelijk gereden en waren noodzakelijk voor de uitoefening van haar werkzaamheden voor de [Vereniging] . De Raad volgt appellante ook daarin niet en overweegt daartoe het volgende.
3.4.2.
Wat betreft de door appellante gedeclareerde reizen die, in combinatie met de tijdstippen waarop appellante die dag heeft geparkeerd en getankt, onmogelijk kunnen zijn gemaakt, verwijst de Raad naar wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen onder 8.1 tot en met 8.8. De rechtbank heeft daar de door appellante gedeclareerde reizen op 12 juni 2015 en 5 november 2015 nader besproken. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij deze reizen, rekening houdende met de parkeer- en tankgegevens, daadwerkelijk heeft gemaakt of heeft kunnen maken. De ter zitting van de Raad afgelegde verklaringen van de meegebrachte getuigen leiden niet tot een ander oordeel nu deze niet gaan over deze reizen. Appellante heeft voorts erkend dat de declaratie van 11 mei 2016 onjuist is.
3.4.3.
Wat betreft de overige door de korpschef genoemde reizen overweegt de Raad dat, nog los van het gegeven dat het veelvuldig tussentijds heen en weer reizen naar [woonplaats 1] en het aldus met regelmaat afleggen van vele honderden kilometers op één werkdag, als ongeloofwaardig is aan te merken, in ieder geval geldt dat op geen enkele wijze is gebleken dat de beweerdelijk gemaakte tussentijdse reisbewegingen naar en vanuit [woonplaats 1] noodzakelijk waren voor de uitoefening van de werkzaamheden van appellante. Appellante heeft daarmee deze reizen hoe dan ook gedeclareerd in strijd met het bepaalde in het [Vereniging] reiskostenbesluit 2009 en het Besluit declareren 2011.
3.4.4.
Hoewel appellante ter zitting van de Raad heeft ontkend dat zij ORT heeft ontvangen, stelt de Raad vast dat zij in haar aanvullende gronden in hoger beroep van 24 februari 2021 en ter zitting van de rechtbank heeft erkend dat zij drie keer € 250,- en een keer € 200,- onder vermelding van “voorschot” heeft ontvangen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante wist of behoorde te weten dat zij geen recht had op deze vergoedingen.
3.4.5.
De in 3.4.2 tot en met 3.4.4 besproken verweten gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op. Dat dit plichtsverzuim appellante niet zou kunnen worden toegerekend, is door haar niet gesteld. Het strafontslag is daaraan niet onevenredig.
3.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H. Lagas en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.E. van Donk