ECLI:NL:CRVB:2022:2222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
19/4241 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en opgelegde maatregel wegens te late aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze werd met 20% verlaagd omdat hij zijn aanvraag 70 dagen te laat had ingediend. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 26 november 2015 correct is vastgesteld. De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering en het dagloon conform de geldende regels heeft vastgesteld. De opgelegde maatregel van 20% gedurende een maand is terecht, gezien de te late aanvraag. Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat wordt toegewezen. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met ruim acht maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 125,- voor het Uwv en € 875,- voor de Staat der Nederlanden. De proceskosten worden eveneens toegewezen.

Uitspraak

19 4241 WIA

Datum uitspraak: 6 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 augustus 2019, 18/1895 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Appellant heeft ter zitting verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker voor 24 uur per week. Op 26 november 2015 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 20 december 2017 (besluit 1) heeft het Uwv appellant met ingang van 23 november 2017 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 38,40% arbeidsongeschikt is. De hoogte van de WIA-uitkering wordt gebaseerd op het WIA-dagloon van € 53,42.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2017 (besluit 2) heeft het Uwv appellant een maatregel opgelegd omdat hij zijn WIA-uitkering te laat heeft aangevraagd. De uitkering wordt daarom vanaf 1 januari 2018 gedurende één maand met 20% verlaagd.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2018 (besluit 3) heeft het Uwv de loongerelateerde WGAuitkering van appellant met ingang van 2 april 2018 beëindigd en appellant per die datum in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten 1, 2 en 3. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 25 april 2018 en 13 juni 2018 geconcludeerd dat de beperkingen voor appellant juist zijn vastgelegd in de FML van 6 december 2017 en dat deze beperkingen duurzaam zijn. Verder heeft hij geconcludeerd dat er geen reden is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te wijzigen of om het te laat aanvragen van de WIA-uitkering verschoonbaar te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 juni 2018 geconcludeerd dat twee van de eerder geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant. Hij heeft geen nieuwe functies kunnen selecteren zodat onvoldoende functies overblijven. Daarom wordt appellant volledig arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit 1 en besluit 3 gegrond en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is aan appellant met ingang van 23 november 2017 een IVA-uitkering toegekend. Voor aanpassing van het WIA-dagloon wordt geen aanleiding gezien. Wat betreft de maatregel is, gelet op het Maatregelenbesluit Socialezekerheidswetten en de Beleidsregel maatregelen UWV, terecht een maatregel van 20% gedurende één maand opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht 26 november 2015 als eerste ziektedag heeft aangemerkt. Daartoe heeft rechtbank overwogen dat appellant zelf op 26 november 2015 heeft gemeld dat hij ziek is. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat en op welke datum, eerder dan 26 november 2015, sprake was van de combinatie van ziektebeelden en arbeidsbeperkingen die toen al tot volledige arbeidsongeschiktheid zouden hebben geleid.
2.2.
Wat betreft het WIA-dagloon heeft de rechtbank overwogen dat er voor het Uwv geen reden was om bij de toekenning van de WIA-uitkering ambtshalve te beoordelen of de eerdere WW-uitkering, waarop de hoogte van de WIA-uitkering is gebaseerd, correct is vastgesteld. Tegen de toekenning van die WW-uitkering heeft appellant geen bezwaar gemaakt en het ligt op de weg van appellant om desgewenst om herziening van het WW-recht te vragen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te oordelen dat het WIA-dagloon niet correct is vastgesteld.
2.3.
Over de opgelegde maatregel heeft de rechtbank onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2018 ten slotte overwogen dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van het te laat aanvragen van de WIA-uitkering door appellant. Wat appellant hiertegen heeft ingebracht, is niet van zodanig gewicht dat de beoordeling geen stand kan houden. Ook de omstandigheid dat het Uwv te laat is geweest met het nemen van een beslissing op de aanvraag is geen reden om geen maatregel op te leggen. Dat appellant zich in een slechte financiële situatie bevindt en om die reden een maatregel achterwege zou moeten blijven, is naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv moet uitgaan van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 26 november 2015. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant erop gewezen dat hij voorafgaand aan een ongeval in 2004 jarenlang veertig uur per week heeft gewerkt maar dat dit hierna als gevolg van dat ongeval niet meer is gelukt. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn WIA-dagloon onjuist is vastgesteld omdat dit is gebaseerd op zijn WW-uitkering die verkeerd is vastgesteld. Appellant heeft er ten slotte op gewezen dat hij uit onwetendheid, mogelijk in verband met cognitieve problemen, de WIA-uitkering te laat heeft aangevraagd. De opgelegde maatregel staat niet in verhouding tot de overtreding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Eerste arbeidsongeschiktheidsdag
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Volgens het tweede lid geldt als eerste dag van de wachttijd de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de datum van 26 november 2015 terecht als eerste dag van de wachttijd heeft aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 april 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de datum 26 november 2015 als relevante eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft te gelden. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit volgt dat dit standpunt onjuist is. De stelling van appellant dat hij voorafgaand aan het ongeval in 2004 jarenlang veertig uur per week heeft gewerkt maar dat dit hierna niet meer structureel is gelukt, is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat hij al eerder een periode van onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Ook de stelling dat appellant zich voor 26 november 2015 vaker heeft ziekgemeld, leidt niet tot een ander oordeel nu uit het dossier blijkt dat die ziekmeldingen steeds werden gevolgd door een hersteldmelding.
Dagloon
4.3.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden (referteperiode).
4.3.2.
Op grond van artikel 12, eerste lid, onder a, van de Wet WIA in samenhang met artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt onder loon ook verstaan de uitkeringen op grond van een werknemersverzekering.
4.3.3.
In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) zijn nadere regels gesteld voor de wijze waarop het WIA-dagloon moet worden berekend.
4.4.
Niet in geschil is dat het Uwv het WIA-dagloon conform de daarvoor geldende regels uit de Wet WIA en het Dagloonbesluit heeft vastgesteld. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv in het kader van de vaststelling van de hoogte van de WIA-uitkering ook ambtshalve de juistheid van de hoogte van de WW-uitkering die appellant in de referentieperiode heeft ontvangen had moeten beoordelen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, kan in situaties als deze een verhoging van het WIA-dagloon alleen worden bewerkstelligd indien eerst met succes is verzocht om herziening van de WW-uitkering die in de WIA-referteperiode is ontvangen (zie de uitspraak van 27 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:496). Indien dat leidt tot een hogere uitbetaling van de WW-uitkering in die periode kan appellant op grond hiervan een verzoek doen tot herziening van de WIAuitkering. Herziening van de WW-uitkering valt echter buiten de omvang van het geding dat nu voorligt. Het oordeel van de rechtbank dat het WIA-dagloon juist is vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden dan ook onderschreven.
Maatregel
4.5.1.
In artikel 64, derde lid, van de Wet WIA is geregeld dat de verzekerde zijn aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd doet. In artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA is bepaald dat een aanvraag geacht wordt tijdig te zijn ingediend indien het Uwv de kennisgeving over de mogelijkheid van het doen van een aanvraag niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving dan uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd, de aanvraag wordt ingediend binnen vier weken nadat deze kennisgeving is ontvangen.
4.5.2.
Op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA weigert het Uwv een uitkering op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk indien, voor zover hier van belang, de verzekerde zich niet houdt aan de verplichting bedoeld in artikel 64, derde lid. Op grond van artikel 88, vijfde lid, van de Wet WIA kan het Uwv afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.5.3.
Op grond van artikel 90, eerste lid, van de Wet WIA wordt een maatregel als bedoeld in artikel 88 afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden.
4.5.4.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten is het niet nakomen van de verplichting van artikel 64, derde lid, van de Wet WIA een overtreding uit de eerste categorie. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten is bepaald dat de hoogte en duur van een op te leggen maatregel bij overtredingen uit de eerste categorie in beginsel worden vastgesteld op 5%, met een mogelijkheid van afwijking tot ten hoogste 20% van het uitkeringsbedrag gedurende een periode van ten minste een maand.
4.5.5.
In de Beleidsregel maatregelen Uwv is in artikel 5, eerste lid, bepaald dat bij het niet naleven van een termijngebonden verplichting uit de eerste categorie de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld op 20% indien de termijnoverschrijding groter is dan 60 kalenderdagen.
4.6.
Niet betwist is dat appellant de WIA-uitkering 70 dagen te laat heeft aangevraagd en dat hierbij, gelet op het hiervoor aangehaalde toetsingskader, een maatregel van 20% gedurende een maand hoort.
4.7.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de opgelegde maatregel is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellant ter zitting heeft erkend dat hij de kennisgeving van het Uwv over het doen van een aanvraag tijdig heeft ontvangen zodat geen aanleiding bestaat om op basis van artikel 64, zesde lid, van de wet WIA de aanvraag voor een uitkering tijdig ingediend te achten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Schadevergoeding
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
In dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 4 januari 2018 van het bezwaarschrift, tot de datum van de uitspraak zijn 4 jaar en ruim acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv tot het bestreden besluit van 11 juli 2018 zes maanden en zeven dagen geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn, afgerond naar boven, met één maand is overschreden. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 13 augustus 2018 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna een maand geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-, te weten € 1.000,-.
5.4.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 125,- (1/8 deel van € 1000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 875,- (7/8 deel van € 1000,-).
6. Het Uwv en de Staat worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Voor de berekening van het bedrag aan proceskosten dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Dat betekent dat het Uwv en de Staat elk worden veroordeeld in de helft van de proceskosten tot een bedrag van € 189,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 125,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 875,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
- de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en S. Wijna en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide