ECLI:NL:CRVB:2020:496
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening WIA-dagloon en WW-dagloon; duuraanspraken-jurisprudentie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het WIA-dagloon van appellant, die eerder een WW-uitkering ontving. Appellant verzocht om herziening van zijn WIA-dagloon, omdat hij meende dat bij de vaststelling van zijn WW-dagloon een fout was gemaakt. De Raad oordeelde dat het verzoek om herziening van het WW-dagloon terecht was afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven om de WW-uitkering opnieuw te berekenen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraken.
De Raad overwoog dat de duuraanspraken-jurisprudentie niet van toepassing was op de situatie van appellant, omdat de besluiten over het WW-dagloon in rechte vaststonden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de duuraanspraken-jurisprudentie enkel van toepassing is op fouten die bij de vaststelling van de duuraanspraak in het verleden zijn gemaakt. De Raad concludeerde dat de situatie van appellant niet vergelijkbaar was met eerdere uitspraken waarin de duuraanspraken-jurisprudentie wel van toepassing was. De Raad bevestigde dat de afwijzing van het verzoek om herziening van het WW-dagloon terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.
De uitspraak benadrukt het belang van formele rechtskracht en de voorwaarden waaronder herziening van besluiten kan plaatsvinden. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.