ECLI:NL:CRVB:2022:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
22/240 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen AOW en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft appellant op 7 september 2020 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft hem aanvankelijk een ouderdomspensioen toegekend naar de norm van een ongehuwde, maar na het aangaan van een geregistreerd partnerschap op 2 oktober 2020, heeft de Svb het pensioen aangepast naar de norm van een gehuwde. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de Svb ongegrond is verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er sprake is van duurzaam gescheiden leven, wat hem recht zou geven op een ongehuwdenpensioen. Hij heeft aangevoerd dat hij en zijn partner al tientallen jaren bevriend zijn en dat hun financiële en sociale interacties niet duiden op een duurzame relatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat, ondanks het feit dat appellant en zijn partner niet samenwonen, er voldoende aanwijzingen zijn dat zij een gezamenlijke levenssfeer delen. De Raad heeft vastgesteld dat er regelmatig contact is, gezamenlijke activiteiten worden ondernomen en dat appellant financieel bijdraagt aan zijn partner.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft van zijn partner, en dat hij derhalve niet als ongehuwd kan worden aangemerkt voor de AOW. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 30 september 2022.

Uitspraak

22.240 AOW

Datum uitspraak: 30 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2021, 21/714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Ketting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft geen verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting en [naam partner] . De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft op 7 september 2020 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Met een besluit van 8 september 2020 heeft de Svb aan appellant met ingang van [datum] 2021 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm van een ongehuwde. Op 2 oktober 2020 is appellant een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam partner] (partner), van wie hij apart woont. Met een besluit van 13 oktober 2020 heeft de Svb aan appellant met ingang van [datum] 2021 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm van een gehuwde (gehuwdenpensioen). In een beslissing van 8 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is, gelet op de mate van contact tussen appellant en zijn partner, het feit dat men over elkaars sleutel beschikt, de maandelijkse financiële bijdrage voor de huur en het feit dat appellant zijn partner financieel verzorgd wil achterlaten, mocht hij komen te overlijden, geen sprake van duurzaam gescheiden leven.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Appellant en zijn partner zijn al tientallen jaren bevriend en kijken als goede vrienden naar elkaar om. Vanwege de ruimere financiële situatie van appellant maakte hij een maandelijkse financiële bijdrage aan zijn partner over. Dit valt binnen de fiscale vrijstelling van schenkingen aan een derde. Verder is de feitelijke situatie voor en na het geregistreerde partnerschap op geen enkele manier gewijzigd. Appellant meent dat zijn situatie vergelijkbaar is met de uitspraken van de Raad van 16 juni 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8340 en van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0750. Appellant heeft er tot slot op gewezen dat het geregistreerde partnerschap per 9 maart 2022 is beëindigd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant en zijn partner niet op hetzelfde adres wonen. Dat betekent nog niet dat appellant recht heeft op een ongehuwdenpensioen. Er is tenslotte sprake van een geregistreerd partnerschap sinds 2 oktober 2020, waar juridische gevolgen aan verbonden worden. In beginsel heeft appellant, vanwege het geregistreerd partnerschap, recht op een gehuwdenpensioen. Dit is slechts anders als sprake is van een uitzonderingssituatie: het duurzaam gescheiden leven.
4.2.
Uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d van de AOW volgt dat de als partner geregistreerde gelijk gesteld wordt met een gehuwde. Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt voor de toepassing van de AOW als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
Voor gevallen waarin geen sprake is van een ongewilde verbreking van de huwelijkse samenleving legt de Raad het begrip duurzaam gescheiden leven als volgt uit. Gehuwde mensen leven pas duurzaam gescheiden als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
a. a) ten minste één van hen wil de huwelijkse samenleving verbreken;
b) ieder van hen leidt afzonderlijk een eigen leven alsof hij of zij niet met de ander is gehuwd;
c) ten minste één van hen bedoelt deze situatie als blijvend.
Of aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet blijken uit de feitelijke omstandigheden. Daarvoor is niet voldoende dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning. De huwelijkse samenleving kan immers bestaan zonder dat de echtgenoten samenwonen (uitspraak van de Raad van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932). Voor de beoordeling of mensen duurzaam gescheiden leven is verder niet van belang om welke redenen zij de huwelijkse samenleving niet (of nog niet, niet meer of niet opnieuw) hebben verbroken (uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).
Verder kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk betrokkenen de intentie hebben om een vorm van echtelijke samenleving aan te gaan. Dat kan ook op een andere manier dan door het voeren van een gezamenlijke huishouding. Er kan niet helemaal worden uitgesloten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken. Dat moet dan wel ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijken.
Gezien het bepaalde in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW geldt dit alles evenzeer voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
4.4.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het geregistreerd partnerschap is aangegaan zodat de partner aanspraak kan maken op het nabestaandenpensioen van appellant. Naar aanleiding van het door de Svb ingestelde onderzoek heeft appellant op het formulier “Onderzoek woonsituatie” over het contact tussen hem en zijn partner aangegeven dat zij met elkaar sporten en een keer per twee weken samen op bezoek gaan of bezoek ontvangen. Zij eten gemiddeld twee keer per week met elkaar, gaan twee keer per jaar twee weken op vakantie, maken vier keer per jaar uitstapjes en hebben elkaars huissleutel. Verder betaalt appellant maandelijks € 200,- aan zijn partner als tegemoetkoming in de huurkosten.
4.5.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de feiten en omstandigheden niet dat appellant en zijn partner beiden afzonderlijk een eigen leven leiden als waren zij niet als partner geregistreerd. Het feit dat appellant en zijn partner niet samenwonen, dat ook niet willen en geen relatie hebben, leidt niet tot een ander oordeel. De maandelijkse financiële bijdrage van appellant aan zijn partner en het feit dat het geregistreerd partnerschap is aangegaan zodat de partner in aanmerking kan komen voor een nabestaandenpensioen bij overlijden van appellant, duiden niet op duurzaam gescheiden leven. Daarnaast zijn er ook nog regelmatige contacten, gezamenlijke maaltijden, gezamenlijke activiteiten en gezamenlijke vakanties. Ook hebben appellant en zijn partner elkaars huissleutel voor het in geval van ziekte en hulpbehoevendheid. Appellant leefde in de periode in geding dan ook niet duurzaam gescheiden van zijn partner in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de AOW, zodat hij voor de toepassing van die wet niet is aan te merken als ongehuwde.
4.6.
Tot slot wordt overwogen dat een beroep op de onder overweging 3 genoemde uitspraken niet kan slagen. Appellant en zijn partner ondernemen meer gezamenlijke activiteiten dan in de genoemde uitspraken. Hierdoor is geen sprake van vergelijkbare situaties.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E. Lenos als voorzitter, M.M. van der Kade en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2022.
(getekend) E .E. Lenos
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.