[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 januari 2009, 08/743 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Appellant is verschenen. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de SVB.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1942, is in 1965 gehuwd met [naam vrouw] (hierna: de vrouw), geboren in 1943. In 1993 zijn appellant en de vrouw gescheiden. Appellant en de vrouw woonden en wonen in twee gescheiden woningen met verschillende adressen, die door verbouwing zijn aangebracht in de voormalige echtelijke woning. In oktober 2006 zijn zij opnieuw gehuwd, en wel in gemeenschap van goederen. Zij hebben dit gedaan om ervoor te zorgen dat de langstlevende van de twee na het overlijden van de ander ongestoord zou kunnen blijven wonen door verkrijging van het geheel van de eigendom van de woningen, en dat op de wijze die voor hen zo voordelig mogelijk is uit oogpunt van successiebelasting.
1.2. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft de SVB appellant met ingang van februari 2007 een AOW-pensioen toegekend. De SVB heeft verder aan appellant de maximale toeslag toegekend op het AOW-pensioen op de grond dat zijn partner, de vrouw, jonger is dan 65 jaar.
1.3. Op 1 december 2006 heeft appellant aan de SVB bericht dat hij duurzaam gescheiden leeft van de vrouw. De SVB heeft op 21 december 2006 een huisbezoek afgelegd bij appellant. Daarbij is vastgesteld dat er sprake is van twee gescheiden woningen en één elektriciteitsmeter. Appellant heeft verder verklaard dat hij wel eens iets gezamenlijk onderneemt met de vrouw, zoals buren dat doen.
1.4. Bij besluit van 12 januari 2007 heeft de SVB appellant bericht dat er geen wijziging is die gevolgen heeft voor het AOW-pensioen op de grond dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. Bij besluit van 26 april 2007 heeft de SVB het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van
26 november 2007 onder nummer 07/875 het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in die uitspraak van doorslaggevend belang geoordeeld dat appellant en de vrouw in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, dat de vrouw geen eigen inkomen of vermogen heeft en dat appellant de vrouw onderhoudt door een gedeelte van zijn pensioen en de toeslag op het AOW-pensioen aan haar overmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank was er daardoor sprake van een zodanige financiële verstrengeling dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.5. Op 1 februari 2008 heeft appellant een wijziging van zijn persoonlijke omstandigheden per 1 juli 2008 gemeld aan de SVB. Hij heeft daarbij meegedeeld dat hij met ingang van die datum duurzaam gescheiden leeft van de vrouw met als toelichting, dat hij met ingang van 1 juli 2008 stopt met alimentatiebetaling aan de vrouw.
1.6. Bij besluit van 4 februari 2008 heeft de SVB aan de vrouw met ingang van juli 2008 een AOW-pensioen toegekend voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met iemand van 65 jaar of ouder. Bij besluit van eveneens 4 februari 2008 heeft de SVB aan appellant bericht dat met ingang van juli 2008 zijn AOW-pensioen ongewijzigd wordt voortgezet, maar dat de toeslag op het pensioen vervalt op de grond dat zijn partner niet langer jonger is dan 65 jaar.
1.7. Appellant heeft tegen dit laatste besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij meegedeeld dat hij met ingang van 1 juli 2008 de financiële ondersteuning aan de vrouw gaat stopzetten, omdat dat zij vanaf die datum beschikt over een eigen inkomen. Hij heeft verzocht om met ingang van die datum als duurzaam gescheiden te worden aangemerkt. Op 12 maart 2008 heeft de SVB een huisbezoek uitgevoerd bij de vrouw. Daarbij is dezelfde situatie aangetroffen als bij het onder 1.3 vermelde huisbezoek.
1.8. Bij besluit van 11 april 2008 heeft de SVB het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2008 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de SVB overwogen dat de leefsituatie van appellant bij de toekenning van het AOW-pensioen, en nadien op diens verzoek om wijziging is beoordeeld, en dat het standpunt van de SVB daarover door de rechtbank is bevestigd, en dat zich sindsdien geen relevante nieuwe feiten en omstandigheden hebben voortgedaan. Appellant en de vrouw zijn immers nog steeds in gemeenschap van goederen gehuwd. Op grond hiervan stelt de SVB zich op het standpunt dat er geen sprake is duurzaam gescheiden leven. Tegen dit besluit heeft appellant beroep in gesteld.
1.9. Appellant en de vrouw zijn bij beschikking van 8 april 2009 gescheiden van tafel en bed. Deze beschikking is op 28 april 2009 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. De SVB heeft appellant met ingang van april 2009 als ongehuwde aangemerkt en het AOW-pensioen overeenkomstig vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig blijkt dat appellant en de vrouw op 1 juli 2008 duurzaam gescheiden leven. Daarbij heeft de rechtbank van belang geoordeeld dat appellant en de vrouw door te huwen in gemeenschap van goederen opnieuw een situatie van financiële verstrengeling hebben gecreëerd. Dat zij daarbij alleen hebben gezien op de erfrechtelijke gevolgen doet daaraan volgens de rechtbank niet af, omdat appellant en de vrouw op deze wijze er blijk geven van zorg voor elkaar. Evenmin geeft volgens de rechtbank aanleiding voor een ander oordeel de omstandigheid dat de vrouw met ingang van juli 2008 een eigen ouderdomspensioen krijgt en dat er geen sprake meer is van een gezamenlijke opstalverzekering van het huis.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat hij en de vrouw in gemeenschap van goederen zijn gehuwd voor de SVB niet van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Hij meent dat, gelet op het veel voorkomen van dit huwelijksgoederenregime, duurzaam gescheiden leven heel vaak samengaat met een gemeenschap van goederen. Verder heeft hij betoogd dat een huwelijk aangaan met het oog op de erfrechtelijke gevolgen geen wederzijdse zorg betekent.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel over het besluit van 11 april 2008 niet heeft gebaseerd op de door de SVB aan dat besluit ten grondslag gelegde grond, te weten artikel 4:6 van de Awb, maar inhoudelijk heeft beoordeeld of sprake was van duurzaam gescheiden leven. Daarmee is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding getreden door de grondslag van het besluit op bezwaar uit te breiden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
4.3. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.4. Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene Ouderdomswet wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. De Raad verwijst bijvoorbeeld naar zijn uitspraak van 10 december 2010, LJN BO7264.
4.5. De Raad is van oordeel dat de wijziging in de situatie van appellant en de vrouw per juli 2008, te weten de beëindiging van de betalingen door appellant aan de vrouw, aanleiding was om te verzoeken met ingang van die datum als duurzaam gescheiden te worden aangemerkt. Reeds hierom was de SVB niet bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb en onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming appellant als gehuwd aan te merken vanaf juli 2008. Het beroep is daarom gegrond. Het besluit van 11 april 2008 komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 4:6 van de Awb. De Raad kan zelf in de zaak voorzien, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
4.6. Zoals onder 4.4 is overwogen is bepalend de gewilde verbreking van de echtelijke samenleving. Met de SVB, die dit ter zitting bevestigd heeft, is de Raad van oordeel dat voor de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven de omstandigheid dat appellant en de vrouw naast elkaar wonen van geen enkele betekenis is. Uit de verklaringen van appellant en de vrouw, en uit de situatie die de SVB bij de huisbezoeken heeft aangetroffen, is voldoende aannemelijk geworden dat van een duurzame gewilde verbreking van de echtelijke samenleving sprake is per juli 2008. Daarbij betrekt de Raad dat appellant en de vrouw vanaf 1993 gescheiden waren en naast elkaar woonden, het huwelijk zijn aangegaan om erfrechtelijke motieven zonder daarbij een echtelijke samenleving te beogen of tot stand te brengen en dat appellant vanaf juli 2008 niet meer een deel van zijn inkomen aan de vrouw ter beschikking stelt. De omstandigheid dat appellant en de vrouw het gebouw waarin hun woningen zijn gevestigd samen in eigendom hebben, en dat zij een gezamenlijke elektriciteitsmeter hebben is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dat geldt ook voor hun gezamenlijke activiteiten: appellant en de vrouw zien elkaar éénmaal per maand, bezoeken samen tweemaal per jaar een museum of concert en tweemaal per jaar familie. Derhalve moet appellant per juli 2008 als ongehuwde worden aangemerkt. Dit betekent dat het besluit van 4 februari 2008, voor zover daarbij appellant met ingang van juli 2008 nog steeds als gehuwd wordt aangemerkt, moet worden herroepen. De Raad zal bepalen dat appellant met ingang van juli 2008 als ongehuwd moet worden aangemerkt.
5. De Raad ziet aanleiding om de SVB te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 27,20 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 april 2008;
Herroept het besluit van 4 februari 2008, voor zover appellant daarbij als gehuwde is aangemerkt;
Bepaalt dat de SVB appellant met ingang van juli 2008 als ongehuwde aanmerkt;
Veroordeelt de SVB in de kosten van appellant tot een bedrag van € 27,20;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.