In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die in België heeft gewerkt en zich daar ziek heeft gemeld, had op 16 mei 2018 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft deze aanvraag op 26 november 2018 buiten behandeling gesteld, omdat de gevraagde informatie niet was ontvangen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze buiten behandelingstelling niet-ontvankelijk verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat het verzoek om aanvullende informatie pas na afloop van de beslistermijn was gedaan. Hierdoor had het Uwv een inhoudelijke beslissing op de aanvraag moeten nemen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt om aan te tonen dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Daarom heeft de Raad zelf in de zaak voorzien en de aanvraag om een WW-uitkering afgewezen.
Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien de procedure minder dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gedaan en bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover aangevochten, wordt bevestigd.