ECLI:NL:CRVB:2022:2150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
19 / 3912 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-aanvraag na buiten behandelingstelling door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die in België heeft gewerkt en zich daar ziek heeft gemeld, had op 16 mei 2018 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft deze aanvraag op 26 november 2018 buiten behandeling gesteld, omdat de gevraagde informatie niet was ontvangen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze buiten behandelingstelling niet-ontvankelijk verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat het verzoek om aanvullende informatie pas na afloop van de beslistermijn was gedaan. Hierdoor had het Uwv een inhoudelijke beslissing op de aanvraag moeten nemen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt om aan te tonen dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Daarom heeft de Raad zelf in de zaak voorzien en de aanvraag om een WW-uitkering afgewezen.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien de procedure minder dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gedaan en bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover aangevochten, wordt bevestigd.

Uitspraak

19/3912 WW en 19/4694 WW
Datum uitspraak: 6 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 juli 2019, 18/3053 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft tegelijk met de zaak met nummer 19/3892 ZW plaatsgevonden op 14 juli 2022. In die zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Namens appellant is via videobellen mr. Van Bekkum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Nederland en heeft in België gewerkt. Hij heeft zich op 12 december 2017 in België ziek gemeld. Bij beslissing van de ‘Christelijke Mutualiteit’, het in België bevoegde orgaan, van 28 maart 2018 is appellant meegedeeld dat hem geen uitkering wegens arbeidsongeschiktheid wordt toegekend. Vervolgens heeft appellant op 16 mei 2018 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv tezamen met een aanvraag om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij ziek is geworden vanuit een Belgisch dienstverband. Appellant heeft bij brief van 27 juni 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarin volgens appellant (ook) is besloten om aan hem geen WW-uitkering toe te kennen naar aanleiding van zijn aanvraag van 16 mei 2018.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn WWaanvraag niet in behandeling wordt genomen, omdat de verzochte (noodzakelijke) informatie niet is ontvangen.
1.4.
Appellant heeft op 7 december 2018 beroep bij de rechtbank ingediend, omdat het Uwv niet tijdig zou hebben beslist op zijn WW-aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover nog van belang – overwogen dat de WW-aanvraag bij besluit van 26 november 2018 buiten behandeling is gesteld en dat daarom ten tijde van het indienen van beroep reeds op die aanvraag was beslist. Volgens de rechtbank is het beroep tegen het besluit van 26 november 2018 om die reden nietontvankelijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen oordeel kan geven over het besluit van 26 november 2018 over het buiten behandeling stellen van de WW-aanvraag, omdat het een primair besluit betreft. De rechtbank heeft het beroepschrift van appellant doorgezonden aan het Uwv als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 26 november 2018.
3. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak met het besluit van 2 oktober 2019 op het bezwaar van appellant beslist en het besluit van 26 november 2018 gehandhaafd. Het Uwv stelt dat, ondanks diverse pogingen, appellant de voor de beoordeling benodigde gegevens niet heeft aangeleverd waardoor is besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte niet inhoudelijk op de gronden betreffende de afwijzing van de WW-aanvraag is ingegaan. Appellant stelt dat hij een grensarbeider is in de zin van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 883/2004 en een WWuitkering in zijn woonland dient aan te vragen. Nu de werkzaamheden van appellant in België op 12 december 2017 door zijn werkgever zijn beëindigd, is hij volledig werkloos en dient het Uwv op grond van de Nederlandse wetgeving te beoordelen of appellant in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Appellant stelt dat een buiten behandelingstelling van zijn aanvraag om een WW-uitkering op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onrechtmatig is.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 2 oktober 2019 een beslissing op bezwaar tegen het besluit van 26 november 2018 genomen. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, van rechtswege mede in de beoordeling betrokken.
Buiten behandelingstelling WW-aanvraag
5.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
5.3.
De Raad heeft al eerder tot uitdrukking gebracht (uitspraken van 5 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR3611 en van 20 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2237) dat een dergelijk verzoek moet worden gedaan vóór afloop van de beslistermijn, dat als pas na afloop van die termijn om aanvulling van de aanvraag wordt verzocht, het bestuursorgaan niet meer bevoegd is de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen en dat in dat geval een inhoudelijke beslissing op de aanvraag is aangewezen.
5.4.
In dit geval is de beslistermijn aangevangen op 16 mei 2018, de datum waarop appellant schriftelijk een WW-uitkering heeft aangevraagd. De beslistermijn bedroeg op grond van het toenmalige artikel 127 van de WW maximaal acht weken. Dit betekent dat op 11 juli 2018 op de aanvraag had moeten zijn beslist.
5.5.
Eerst bij brief van 9 november 2018 heeft het Uwv appellant verzocht om informatie en nadere stukken. Uit 5.4 vloeit voort dat op dat moment de beslistermijn al was verstreken. Het Uwv was daarom niet meer bevoegd om op 26 november 2018 de ontvangen aanvraag om een WW-uitkering met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Een inhoudelijke beslissing op die aanvraag was dan ook aangewezen.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat de beslissing op bezwaar van 2 oktober 2019, voor zover het de buiten behandelingstelling betreft, niet in stand kan blijven. De Raad zal het beroep tegen de beslissing op het bezwaar gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de wet, voor zover dit betrekking heeft op de buiten behandelingstelling van de WWaanvraag.
Inhoudelijke beoordeling WW-aanvraag
5.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, mocht de buiten behandelingstelling geen stand houden, de WW-aanvraag moet worden afgewezen. Volgens het Uwv heeft appellant door niet de nodige informatie te verstrekken, niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat er niet meer stukken beschikbaar zijn dan die reeds zijn overgelegd. Met instemming van partijen is besloten dat de Raad, als de buiten behandelingstelling geen stand zou houden, zelf in de zaak zal voorzien.
5.8.
Appellant heeft op 16 mei 2018 een aanvraag om een WW-uitkering bij het Uwv ingediend. Het Uwv heeft op 9 november 2018 verzocht om onder meer het contract, het ontslagbewijs, loonstrookjes over de periode van 12 juni 2017 tot en met 31 december 2017 van werkgever AFO en een C4-formulier te overleggen. Appellant heeft enkel het contract overgelegd. Ook bij de rechtbank en de Raad heeft appellant, hoewel daarvoor de mogelijkheid bestond, de andere gevraagde stukken niet overgelegd. Omdat appellant een aanvraag heeft ingediend voor een WW-uitkering ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op deze uitkering heeft (zie CRvB 13 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1540). Mede nu appellant het Uwv de gevraagde informatie niet heeft verstrekt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden om met ingang van 12 december 2017 in aanmerking te komen voor een WW-uitkering.
5.9.
Bij deze stand van zaken zal de Raad zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de WW wordt afgewezen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.10.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM door de Staat.
5.11.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het EHRM markeert de aanvang van de redelijke termijn op ‘the date on which the action was instituted” (onder meer het arrest van 29 mei 1986, nr. 9384/81, inzake Deumeland tegen Duitsland (ECLI:CE:ECHR:1986:0529JUD000938481). Doorgaans is dit het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. In het geval dat er helemaal geen besluit wordt genomen, dient voor de aanvang van de redelijke termijn te worden aangeknoopt bij het moment dat de belanghebbende beroep instelt tegen het uitblijven daarvan (uitspraak van 15 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:550). Dat is het moment waarop de betrokkene de procedure naar aanleiding van het niet beslissen is begonnen.
5.12.
Het bezwaarschrift van 27 juni 2018 is, anders dan appellant heeft betoogd, niet als aanvang van de procedure te zien. Op dat moment was er immers nog niet op de WWaanvraag beslist en evenmin was op dat moment al sprake van een beroep tegen het uitblijven van een beslissing. In dit geval dient het beroepschrift van 7 december 2018 als aanvang van de redelijke termijn te worden aangemerkt.
5.13.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Dit betekent het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 7 december 2018 door de rechtbank tot de datum van deze uitspraak is minder dan vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat het verzoek voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 2 oktober 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit op bezwaar van 2 oktober 2019 voor zover hierbij de aanvraag van 16 mei 2018 om een WW-uitkering buiten behandeling is gesteld en wijst de aanvraag om een WW-uitkering af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit op bezwaar van 2 oktober 2019;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) D. Al-Zubaidi