ECLI:NL:CRVB:2011:BR1540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5062 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en terugvordering op basis van fraude met loonstroken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WW-uitkering had aangevraagd. De appellant had aangegeven dat hij in de periode voorafgaand aan zijn werkloosheid in verschillende weken had gewerkt, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij niet voldeed aan de wekeneis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant in de 36 weken voor zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer had gewerkt. Dit werd ondersteund door een onderzoeksrapport van het Uwv, waarin werd geconcludeerd dat de ingediende loonstroken niet overeenkwamen met de administratie van de werkgever. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de WW-uitkering, en dat de terugvordering van eerder betaalde uitkeringen terecht was. De Raad vond ook geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor de appellant. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

10/5062 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 augustus 2010, 09/8965 en 09/8864 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 13 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. G.E. Menick, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Namens appellant is verschenen mr. A. Kilinç, kantoorgenoot van mr. Menick. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij van 10 september 2006 tot en met 1 maart 2007 werkzaam is geweest voor [werkgever], dat hij van 8 maart 2007 tot en met 10 juni 2007 een café had en dat hij van 10 juni 2007 tot en met 22 juni 2007 weer heeft gewerkt voor [werkgever]. Op de werkgeversverklaring heeft [werkgever] vermeld dat appellant in 2006 heeft gewerkt in weken 41, 42, 49, 50, 51 en 52 en in 2007 in weken 2 en 3. Bij besluit van 13 juli 2007 is appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 juni 2007 geen WW-uitkering kan krijgen omdat hij in de 36 weken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt.
1.2. Naar aanleiding van dit besluit heeft appellant het Uwv zes loonstroken overhandigd. Volgens deze loonstroken zou hij van 11 september 2006 tot en met 28 januari 2007 en van 21 mei 2007 tot en met 17 juni 2007 voor [werkgever] hebben gewerkt. Daarop heeft het Uwv appellant bij besluit van 27 juli 2007 meegedeeld dat zodra de nog ontbrekende loonstroken over de periode van 29 januari 2007 tot en met 7 maart 2007 zijn ontvangen, een definitieve beslissing over het recht op WW-uitkering zal worden genomen en dat appellant, om ervoor te zorgen dat hij inkomen heeft, met ingang van 25 juni 2007 een voorschot op zijn WW-uitkering ontvangt. Appellant heeft de ontbrekende loonstroken niet opgestuurd.
1.3. Appellant heeft wel een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 15 november 2007 heeft het Uwv hem per 25 augustus 2007 een toeslag op grond van de TW toegekend.
1.4. Appellant heeft van 25 december 2007 tot 26 juni 2008 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen in plaats van een voorschot op de WW-uitkering.
1.5. Naar aanleiding van een signaal dat appellant mogelijk valse of vervalste loonstroken had ingeleverd om alsnog aan de wekeneis van de WW te voldoen heeft een onderzoek plaatsgevonden door de afdeling Inspectie en Opsporing van het Uwv. Dit onderzoek heeft geleid tot het onderzoeksrapport werknemersfraude van 23 juli 2009. Daarin is geconcludeerd dat de door appellant ingeleverde loonstroken niet overeenstemmen met de administratie van de werkgever en dat appellant op basis van de gewerkte dagen en weken, zoals deze in de administratie van [werkgever] voorkomen, niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis van artikel 17 van de WW.
1.6. Bij besluit van 4 augustus 2009 (besluit 1) is appellant meegedeeld dat hij met ingang van 25 juni 2007 geen WW-uitkering kan krijgen omdat hij in de 36 weken voordat hij werkloos werd in 13 weken als werknemer heeft gewerkt. Bij besluit van 4 augustus 2009 (besluit 2) is appellant meegedeeld dat de WW-uitkering en de toeslag op grond van de TW met ingang van 25 juni 2007 worden beëindigd. Bij besluit van 21 augustus 2009 (besluit 3) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 25 juni 2007 ingetrokken en over de periode van 25 juni 2007 tot en met 2 augustus 2009 een bedrag van € 19.918,94 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 8 oktober 2009 (besluit 4) heeft het Uwv besluit 3 gewijzigd en is een bedrag van € 21.278,63 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 24 augustus 2009 (besluit 5) is bepaald dat appellant over de periode van 25 december 2007 tot en met 25 juni 2008 geen recht had op ZW-uitkering en toeslag en dat over dat tijdvak een bedrag van € 6.698,28 bruto aan betaalde ZW-uitkering en toeslag van hem wordt teruggevorderd.
1.8. Bij besluit van 3 december 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet voldoet aan de wekeneis en dat daarom geen recht bestaat op een (voorschot op een) WW-uitkering en toeslag per 25 juni 2007. Volgens het Uwv is een herziening van de WW-uitkering niet aan de orde, nu een definitieve toekenning nooit blijkt te hebben plaatsgevonden.
1.9. Bij besluit van 3 december 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 5 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat, nu vast is komen te staan dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, hij per 25 december 2007 niet kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW, zodat hij geen recht had op een uitkering op grond van de ZW en toeslag. Daarom dient het toegekende recht op
ZW-uitkering en toeslag te worden herzien en het betaalde bedrag aan ZW-uitkering en toeslag van appellant te worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het onderzoeksrapport van 23 juli 2009 onzorgvuldig is omdat de verklaringen van de directeur en de boekhouder van [werkgever] veel tegenstrijdigheden bevatten. Het Uwv had hierin aanleiding moeten zien om een nader onderzoek in te stellen. Door dit niet te doen heeft het Uwv onzorgvuldig gehandeld en ten onrechte geconcludeerd dat de loonstroken die appellant heeft overgelegd valselijk zijn opgemaakt door hem. Voorts meent appellant dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij hem heeft gelegd om aan te tonen dat hij voldoet aan de wekeneis. Appellant kon op geen andere wijze aantonen dat hij aan de wekeneis voldeed, dan door de loonstroken over te leggen en de aanvraag naar waarheid te beantwoorden. Verder is appellant van mening dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. In dat verband heeft appellant gewezen op zijn financiële positie en op het feit dat hem niet kan worden verweten dat het Uwv gedurende lange tijd voorschotten is blijven betalen in afwachting van een definitief besluit op zijn aanvraag. Ten slotte heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) omdat de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen meer dan een jaar hebben geduurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 17 van de WW is bepaald dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. De in dit geval in aanmerking te nemen referteperiode loopt van 12 oktober 2006 tot 21 juni 2007. Op basis van het door appellant ondertekende aanvraagformulier heeft hij in die periode in totaal in 24 weken als werknemer gewerkt (12 oktober 2006 tot en met 1 maart 2007: 21 weken en 10 juni 2007 tot en met 22 juni 2007: 3 weken). Volgens het gespreksrapport van 20 juli 2009 heeft appellant tegenover een inspecteur van het Uwv verklaard dat hij ongeveer 3 tot 3 ½ maand voor [werkgever] heeft gewerkt. De Raad is daarom van oordeel dat reeds op grond van de eigen opgave van appellant moet worden geoordeeld dat hij niet voldoet aan de wekeneis, zodat per 25 juni 2007 geen recht op WW-uitkering is ontstaan.
4.2. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het onderzoeksrapport werknemersfraude voor onzorgvuldig of ondeugdelijk te houden. Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op uitkering heeft. Naar het oordeel van de Raad doen de resultaten van het fraudeonderzoek zoveel twijfel rijzen aan de getrouwheid van de door appellant overgelegde loonstroken dat hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt in de betreffende weken voor [werkgever] te hebben gewerkt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de door appellant overgelegde loonstroken niet overeenstemmen met het kasboek van [werkgever] en de door appellant getekende kwitanties ter zake van ontvangen loonbetalingen, dat de boekhouder van [werkgever] heeft verklaard dat hij met zekerheid kan zeggen dat de door appellant overgelegde loonstroken niet van hem of zijn administratie afkomstig zijn en dat één van de loonstroken op naam van [ Ö] te [plaatsnaam] is gesteld doch wel de geboortedatum en het sofinummer van appellant vermeldt. De Raad deelt daarom het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zijn conclusies op het onderzoeksrapport werknemersfraude van 23 juli 2009 heeft mogen baseren.
4.3. Aangezien appellant met ingang van 25 juni 2007 geen recht had op WW-uitkering, kon hij per 25 december 2007 ook niet op basis van artikel 7 van de ZW worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW. Evenmin is gebleken dat appellant op een andere grond werknemer was in de zin van de ZW. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant geen recht had op ZW-uitkering en, met toepassing van artikel 30a van de ZW, de ZW-uitkering per 25 december 2007 ingetrokken. Aangezien appellant geen recht had op een loondervingsuitkering heeft het Uwv ook op goede gronden geconcludeerd dat hij geen recht had op toeslag op grond van de TW en, met toepassing van artikel 11a van de TW, het recht op toeslag op grond van de TW herzien.
4.4. Gelet op artikel 36, eerste lid, van de WW, artikel 33, eerste lid, van de ZW en artikel 20, eerste lid, van de TW was het Uwv gehouden om de onverschuldigd betaalde uitkeringen en toeslag van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden die het Uwv had moeten noodzaken om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Volgens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde financiële gevolgen merkt de Raad op dat bij de invordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat appellant blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In de omstandigheid dat het Uwv de voorschotten lang heeft doorbetaald is geen dringende reden gelegen om af te zien van terugvordering, omdat die omstandigheid de oorzaak van de terugvordering betreft en niet een gevolg daarvan is.
4.5. Van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geen sprake, nu gerekend vanaf 13 augustus 2009, de dag van ontvangst van het bezwaarschrift tegen de besluiten van 4 augustus 2009, tot aan de dag waarop de Raad in deze zaak uitspraak doet, 1 jaar en 11 maanden zijn verlopen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) J. van Dam.
TM