ECLI:NL:CRVB:2022:1936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
20/3748 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische geschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 16 april 2014 ziekmeldde, heeft in de loop der jaren verschillende aanvragen voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv zijn afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 september 2022 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2021 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellante. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam en verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 juli 2019 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 26 november 2021 ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de medische geschiktheid van appellante voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te twijfelen. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.118,- bedroegen, en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

20 3748 WIA, 21/4408 WIA

Datum uitspraak: 8 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2020, 19/3924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Grijs advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een deskundigenrapport van reumatoloog prof. dr. J.M. van Laar van 3 juni 2020 en een deskundigenrapport van verzekeringsarts L. Greveling-Fockens van 18 februari 2021 ingediend. Deze rapporten waren op verzoek van de Raad uitgebracht in de procedure 18/4915 ZW (CRvB 18 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2758)
Het Uwv heeft op 26 november 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Hierop heeft appellante gereageerd.
Het Uwv heeft nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopster voor gemiddeld 17,45 uur per week. Appellante heeft zich op 16 april 2014, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld met onder meer hand-, voet- en duizeligheidsklachten. Bij besluit van 30 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 april 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 13 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 14 juli 2016 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd in verband met toegenomen hand- en vingerklachten. Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 14 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen. De bezwaren van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2017 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen dit besluit is door de rechtbank Rotterdam in een uitspraak van 26 juli 2018, 17/6048, ongegrond verklaard. In hoger beroep tegen deze uitspraak heeft de Raad reumatoloog prof. dr. J.M. van Laar en verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundigen benoemd. De Raad heeft in een uitspraak van 18 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2758, de beslissing op bezwaar van 7 september 2017 in stand gelaten en de aangevallen uitspraak bevestigd met verbetering van de gronden.
1.3.
Appellante heeft zich op 3 september 2018 opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met toegenomen klachten als gevolg van artrose, carpaal tunnel syndroom (CTS) en duizeligheidsklachten (BPPD). Een verzekeringsarts heeft in een rapport van 25 oktober 2018 geconcludeerd dat met de klachten van appellante al voldoende rekening wordt gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2016. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2018 geweigerd om appellante een WIA-uitkering per 3 september 2018 toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde ziekteoorzaak) niet zijn toegenomen per 3 september 2018. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juli 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank blijkt uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten afdoende dat de klachten van appellante in de beoordeling en afweging zijn betrokken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 13 januari 2020 gemotiveerd en overtuigend inzichtelijk heeft aangegeven dat er geen aanleiding is de FML uit 2016 te wijzigen. Uit de beschikbare medische stukken noch uit het door appellante ingebrachte deskundigenrapport van prof. dr. J.M. van Laar van 4 augustus 2020 blijkt dat de beperkingen ten gevolge van de artrose verergerd zijn ten opzichte van de eerdere verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2016. Dat geldt ook voor de klachten ten gevolge van de BPPD. De rechtbank betrekt daarbij dat de datum in geding in de zaak waarover Van Laar heeft geconcludeerd 14 juli 2016 is en in de onderhavige zaak 3 september 2018. Bovendien heeft Van Laar appellante pas op 4 november 2019 onderzocht. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en ziet geen aanleiding tot het benoemen van een medisch deskundige dan wel een arbeidsdeskundige. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Aldus is terecht vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv heeft op juiste gronden de WIA-aanvraag afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen nu dit louter is gebaseerd op dossierstudie en appellante niet is onderzocht door een verzekeringsarts. Voorts heeft appellante gesteld dat haar beperkingen zijn toegenomen door de CTS en de hypertensie en door verergering van de artrose. Appellante heeft daartoe verwezen naar het expertiserapport van verzekeringsarts M. de Winter van 7 februari 2019 die afwijkend van het Uwv heeft geconcludeerd. De beperkingen zoals door De Winter gesteld waren reeds aanwezig op de datum in geding. Tevens kan appellante de stelling van het Uwv dat de bloeddruk al jaren goed is ingesteld met medicatie niet volgen. Uit het rapport van de deskundige Van Laar blijkt een fors hoge bloeddruk. Gezien het verstoord dag- en nachtritme van appellante en haar medicatiegebruik is sprake van een verminderde recuperatie. Dit kan leiden tot een verstoring van de energiebalans. Ter preventie van overbelasting had de verzekeringsarts een urenbeperking dienen aan te nemen. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de geduide functies niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft hangende het hoger beroep op 26 november 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij dit besluit is de weigering om appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 3 september 2018 gehandhaafd met een gewijzigde motivering. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat het thans het standpunt inneemt dat per 3 september 2018 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2021 ten grondslag. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de deskundige Greveling-Fockens voorgestelde beperkingen overgenomen in een aangepaste FML van 11 november 2021. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw het CBBS geraadpleegd en vier functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 0%. Omdat uit het arbeidsdeskundig onderzoek blijkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 september 2018 minder dan 35% blijft, heeft appellante geen recht op een WIA-uitkering.
3.3.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat met de aangepaste FML nog altijd onvoldoende beperkingen voor de handfunctie en duizeligheidsklachten zijn opgenomen voor appellante. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Tevens betwist appellante de medische geschiktheid van de geduide functies van administratief medewerker (SBC-Code 315133), receptionist (SBCCode 315120) en winkelhulpkracht (SBC-code 111210).
3.4.
Het Uwv heeft met verwijzing naar aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2022 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 februari 2022 het standpunt gehandhaafd dat het bestreden besluit 2 juist is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante, zodat dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling wordt betrokken. Bestreden besluit 2 is geregistreerd onder procedurenummer 21/4408 WIA.
4.3.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef, onder b, van de Wet WIA, ontstaat alsnog recht op een uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.4.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.5.
In geschil is allereerst de vraag of het door het Uwv uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.6.
In de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft de Raad overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waar in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.7.
In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft uitsluitend dossieronderzoek verricht. Appellante is wel verschenen op de hoorzitting van 21 mei 2019, waaraan ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting echter niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld. In het rapport van 25 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd toegelicht dat indien hij iemand oproept voor een fysieke hoorzitting de hoorzitting altijd wordt gestart met de door betrokkene ingediende bezwaren om vervolgens over te gaan tot een medisch onderzoek waarbij door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende vragen worden gesteld om een goed beeld te krijgen van de problematiek. De anamnese startte in dit geval bij het uitvragen van de duizeligheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt de anamnese soms nog aangevuld met een fysiek onderzoek. Omdat hij beschikte over een uitgebreid rapport van 29 oktober 2018 met onderzoeksgegevens van reumatoloog (AIO) D.F. ten Cate had nader onderzoek bij appellante geen toegevoegde waarde. Met deze toelichting over het verrichte onderzoek in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat in dit geval van een nader onderzoek tijdens een spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Daarbij wordt van belang geacht dat uit het rapport van 2 juli 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van de hoorzitting beschikte over medische informatie van reumatoloog Ten Cate van 29 oktober 2018, dat een uitgebreid verslag van het door de reumatoloog uitgevoerde lichamelijk onderzoek bevat, en over het rapport van verzekeringsarts De Winter van 7 februari 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze medische informatie ook bij zijn beoordeling betrokken. Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in bezwaar voldoende zorgvuldig geweest.
4.8.
Voorts is gelet op bestreden besluit 2 in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Daarbij ligt in het bijzonder de vraag voor of de medische beperkingen juist zijn vastgelegd in de FML van 11 november 2021.
4.9.
Bestreden besluit 2 is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het oordeel van de deskundige Greveling-Fockens over de beperkingen van appellante, aanleiding gezien tot bijstelling van de FML van 28 januari 2016, geldig per 19 januari 2016. In de aangepaste FML van 11 november 2021 zijn beperkingen aangenomen op de door de Greveling-Fockens aangegeven beoordelingspunten.
4.10.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft de beschikbare medische informatie bestudeerd en daarbij de rapporten van verzekeringsarts De Winter van 7 februari 2019 en van reumatoloog Van Laar van 3 juni 2020 betrokken. Overtuigend heeft Greveling-Fockens gemotiveerd waarom er aanleiding is om FML van 28 januari 2016 aan te scherpen. Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 11 november 2021 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.11.
Wat door appellante in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanknopingspunten om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 11 november 2021 en 25 april 2022 overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om in de FML verdergaande beperkingen aan te nemen voor de klachten als gevolg van de hoge bloeddruk, duizeligheidsklachten en artrose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat met de aangenomen beperkingen voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat er geen medische grond is voor het stellen van een urenbeperking op energetische gronden zoals ook door De Winter en Greveling-Fockens is geconcludeerd. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft ook geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van Greveling-Fockens. Anders dan appellante heeft gesteld is voor het aannemen van verdergaande beperkingen in de beschikbare medische informatie geen steun te vinden.
4.12.
Uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 11 november 2021 zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies van administratief medewerker (SBC-code 315133), receptionist (SBC-code 315120) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), die met bestreden besluit 2 aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 februari 2022 de bezwaren van appellante tegen de geschiktheid van deze functies afzonderlijk besproken. De arbeidsdeskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies blijft binnen de belastbaarheid van de FML en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt moet worden geacht.
4.13.
Gelet op 4.5 tot en met 4.12 slaagt het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten: 1 voor het bezwaarschrift en 1 voor het bijwonen van de hoorzitting), € 1.518,- in beroep (2 punten: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (2 punten: 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2019 gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 juli 2019;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, als voorzitter en S. Wijna en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide