ECLI:NL:CRVB:2021:2758
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Geschiktheid voor arbeid en recht op ZW- en WIA-uitkering na ziekmelding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor haar arbeid en haar recht op een ZW- en WIA-uitkering. Appellante, die tot 31 augustus 2012 als verkoopster werkte, meldde zich op 16 april 2014 ziek met hand- en voetklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellante per 13 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij per 14 juli 2016 recht heeft op een ZW- en WIA-uitkering.
De Raad heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De reumatoloog J.M. van Laar concludeerde dat appellante op 14 juli 2016 al belangrijke afwijkingen in haar gezondheidstoestand had, terwijl de verzekeringsarts L. Greveling-Fockens aanvullende beperkingen vaststelde. De Raad oordeelde dat de deskundigenrapporten zorgvuldig waren en dat de door het Uwv vastgestelde FML grotendeels kon worden gevolgd. De Raad bevestigde dat appellante per 14 juli 2016 geschikt was voor de functie van assistent consultatiebureau en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat zij geen recht had op een ZW- of WIA-uitkering.
De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.785,20 bedroegen, inclusief griffierecht.