ECLI:NL:CRVB:2021:2758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
18/4915 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschiktheid voor arbeid en recht op ZW- en WIA-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor haar arbeid en haar recht op een ZW- en WIA-uitkering. Appellante, die tot 31 augustus 2012 als verkoopster werkte, meldde zich op 16 april 2014 ziek met hand- en voetklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellante per 13 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij per 14 juli 2016 recht heeft op een ZW- en WIA-uitkering.

De Raad heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De reumatoloog J.M. van Laar concludeerde dat appellante op 14 juli 2016 al belangrijke afwijkingen in haar gezondheidstoestand had, terwijl de verzekeringsarts L. Greveling-Fockens aanvullende beperkingen vaststelde. De Raad oordeelde dat de deskundigenrapporten zorgvuldig waren en dat de door het Uwv vastgestelde FML grotendeels kon worden gevolgd. De Raad bevestigde dat appellante per 14 juli 2016 geschikt was voor de functie van assistent consultatiebureau en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat zij geen recht had op een ZW- of WIA-uitkering.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.785,20 bedroegen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

18.4915 ZW

Datum uitspraak: 18 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juli 2018, 17/6048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.S. Schuurink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuurink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft reumatoloog J.M. van Laar als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 3 juni 2020 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 18 februari 2021 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 31 augustus 2012 werkzaam geweest als verkoopster voor 17,45 uur per week. Appellante heeft zich op 16 april 2014 ziek gemeld met onder andere hand- en voetklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 april 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 13 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, assistent consultatiebureau en machinebediende te vervullen. Vanaf 13 april 2016 heeft zij weer WW-uitkering ontvangen. Op 14 juli 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met een toename van hand- en vingerklachten.
1.2.
Op 30 maart 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 juli 2016 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, assistent consultatiebureau en machinebediende. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2017 vastgesteld dat appellante per 14 juli 2016 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 14 juli 2016 evenmin recht heeft op een WIA-uitkering omdat van toegenomen medische beperkingen geen sprake is. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank in het rapport van 6 september 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat de vingergewrichtsklachten als gevolg van artrose al bekend waren en van toegenomen beperkingen op 14 juli 2016 niet is gebleken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante per 14 juli 2016 geen recht heeft op ziekengeld en dat appellante per die datum evenmin recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de zin van artikel 55 van de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uit haar reumatische klachten voortkomende beperkingen aan handen en vingers zijn onderschat en dat haar klachten per datum in geding zijn toegenomen. Appellante heeft gesteld dat zij per 14 juli 2016 recht heeft op een ZW-uitkering en ook op een WIA-uitkering, omdat per die datum sprake is van toegenomen beperkingen in de zin van artikel 55 van de Wet WIA.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of appellante op 14 juli 2016 recht heeft op een ZW- en WIAuitkering.
4.2.
Gelet op de in hoger beroep ingebrachte medische stukken is twijfel ontstaan over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de hand- en vinger beperkingen van appellante op 14 juli 2016. Om die reden heeft de Raad reumatoloog Van Laar en verzekeringsarts Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundigen benoemd.
4.3.
Van Laar heeft appellante onderzocht en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. Van Laar heeft in het uitgebrachte rapport geconcludeerd dat de actuele gezondheidstoestand van appellante wordt gekenmerkt door verminderde fysieke belastbaarheid en een grote mate van hulpbehoevendheid. Appellante heeft ondanks gebruik van pijnstillers en oefentherapie chronische gewrichtspijnen in handen, voeten en knieën die haar beperkten in activiteiten in het dagelijks leven. De gewrichtspijnen kunnen deels verklaard worden door gegeneraliseerde polyartrose. Onder het voorbehoud dat hij appellante pas op 4 november 2019 voor het eerst heeft gezien, heeft Van Laar uit de stukken opgemaakt dat appellante ook op 14 juli 2016 al belangrijke afwijkingen in haar gezondheidstoestand had, grotendeels vergelijkbaar met de actuele medische situatie. Van Laar heeft te kennen gegeven dat hij zich als reumatoloog onvoldoende bekwaam acht om de inschatting van een verzekeringsarts op het gebied van een FML te beoordelen. Van Laar heeft wel discrepanties vastgesteld tussen de zelfrapportage van appellante van 9 juli 2016 en de FML die vooral betrekking hebben op lopen, knielen, hurken en staan. Van Laar heeft opgemerkt dat hij ervan uitgaat dat de door appellante gerapporteerde beperkingen niet voortkomen uit onwil, maar uit gebreken samenhangend met polyartrose, overgewicht en deconditionering.
4.4.
Greveling-Fockens heeft het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. De deskundige heeft in het uitgebrachte rapport geconcludeerd dat appellante in aanvulling op de FML van 19 januari 2016 meer beperkt is te achten op de items persoonlijk risico, schrijven, overmatige blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen, frequent buigen en het maken van snelle hoofdbewegingen. Greveling-Fockens heeft daarbij toegelicht dat de duizeligheid van appellante, door de neuroloog in 2017 is geduid als benigne positie duizeligheid (BPPD), maar waarvan de klachten ook al eerder aanwezig waren, leidt tot een beperking ten aanzien van persoonlijk risico. Ook snelle hoofdbewegingen en frequent vooroverbuigen wat duizeligheid kan luxeren is beperkt te achten. Aangezien aan de onderste ledematen inclusief de heupen geen objectieve afwijkingen zijn vastgesteld, met name niet ten aanzien van de voeten en knieën, acht Greveling-Fockens vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen reden appellante ten aanzien van het belasten van de onderste ledematen meer beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De uitgebrachte deskundigenrapporten geven blijk van zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De aanvullende beperkingen die Greveling-Fockens heeft aangenomen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 april 2021 overgenomen, op de beperkingen op de aspecten 4.11 (frequent buigen) en 4.17 (hoofdbewegingen maken) na. Uitgaande van die FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 april 2021 per 14 juli 2016 functies geselecteerd waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA op minder dan 35% is vastgesteld. Onder de geselecteerde functies bevindt zich ook de eerder per 13 april 2016 geselecteerde functie van assistent consultatiebureau. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd dat – uitgaande van de FML van 2021 – deze functies op 14 juli 2016 voor appellante geschikt zijn. In het midden kan daarbij blijven of het Uwv Greveling-Fockens terecht niet heeft gevolgd voor wat betreft de door haar vastgestelde beperkingen op de aspecten 4.11 en 4.17. In de geselecteerde functies komt frequent buigen tot 50 keer per uur en het maken van snelle hoofdbewegingen namelijk niet voor.
4.6.
Nu appellante per 14 juli 2016 geschikt is voor de eerder per 13 april 2016 aan haar voorgehouden functie van assistent consultatiebureau is zij geschikt voor ‘haar arbeid’ en heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante per 14 juli 2016 geen recht op een ZW-uitkering heeft. Appellante heeft per 14 juli 2016 evenmin recht op een WIAuitkering omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid – ondanks dat sprake is van meer beperkingen dan waarvan het Uwv op 13 april 2016 uitging – onveranderd minder dan 35% bedraagt.
5. Omdat pas in hoger beroep een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten voor vergoeding van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.496,- in beroep (twee punten voor beroepschrift en zitting) en op € 2.244,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt en voor zienswijzen 2 x 0,5 punt). Ook wordt aanleiding gezien de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 45,20 te vergoeden. De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 3.785,20. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.785,20;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel