In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ongehuwdenpensioen aan appellanten, die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) ten onrechte als een gezamenlijke huishouding werden aangemerkt. De appellanten, die sinds november 2006 een ouderdomspensioen ontvingen, waren in geschil over de herziening van hun pensioenstatus na een melding van samenwonen. De Svb had het pensioen van appellante herzien naar een gehuwdenpensioen, wat leidde tot een beëindiging van de partnertoeslag. De Raad oordeelde dat de Svb de hoorplicht had geschonden door appellanten niet te horen voordat de besluiten werden genomen. De Raad concludeerde dat de Svb niet voldoende had aangetoond dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad vernietigde de besluiten van de Svb en droeg hen op om opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de eerdere besluiten, waarbij werd bepaald dat appellanten met terugwerkende kracht een ongehuwdenpensioen moesten ontvangen. Tevens werden de proceskosten van appellanten vergoed.