In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om appellanten een ongehuwdenpensioen toe te kennen in plaats van een gehuwdenpensioen. Appellante ontving sinds november 2006 een ongehuwdenpensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), terwijl appellant een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb had op basis van verklaringen van appellanten in 2012 geconcludeerd dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de herziening van het pensioen van appellante naar een gehuwdenpensioen. Appellanten stelden echter dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden en dat de Svb ten onrechte geen onderzoek ter plaatse had ingesteld naar hun woonsituatie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb niet voldoende had gemotiveerd dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De verklaringen van appellanten uit 2012 waren niet voldoende om te concluderen dat zij daadwerkelijk samenwoonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en de besluiten van de Svb, en droeg de Svb op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten. Tevens werd de Svb veroordeeld in de kosten van appellanten, die in totaal € 1.536,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juli 2019.