Uitspraak
21 95 WWAJ
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Wajong-uitkering van 18 juni 2013 tot 31 juli 2013 gekort en is aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd wegens schending van de informatieplicht. Over de periode van 12 mei 2014 tot en met 28 juli 2014 en van 18 april 2016 tot en met 31 juli 2016 is de Wajong-uitkering van appellant tevens herberekend in verband met niet gemelde inkomsten uit arbeid en is appellant wederom een bestuurlijke boete opgelegd.
Wajong-uitkering van appellant was immers eerder in 2014 verhoogd nadat appellant had doorgegeven dat hij met zijn toenmalige studie was gestopt. In verband met inkomsten uit arbeid is de|Wajong-uitkering van appellant eerder in 2016 aangepast. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat van verminderde verwijtbaarheid bij appellant geen sprake is, maar dat ten onrechte de boete wegens recidive is verhoogd. Gelet hierop acht de rechtbank een boete van € 2.199,- (50% van het benadelingsbedrag) passend en geboden.
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3438). De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit, dat de regelgeving inmiddels per 1 september 2020 in gunstige zin voor studerende jonggehandicapten is gewijzigd, niet aan herziening in de weg staat. Uit de rechtspraak van de Raad omtrent de zogenoemde temporele werking komt naar voren dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde ten materiële dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU1544). De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de situatie van appellant niet vergelijkbaar is met die in de uitspraak van de Raad van 13 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2726), aangezien in die zaak door de betrokkene studiefinanciering was aangevraagd zodra duidelijk was dat zij voor de opleiding in kwestie was toegelaten. Appellant was van meet af aan toegelaten tot de opleiding en heeft gedurende de negen maanden dat hij zijn opleiding volgde geen aanvraag om studiefinanciering ingediend.
Wajong-uitkering had het appellant zonder meer duidelijk moeten zijn dat tijdens studie aanspraak op een lagere Wajong-uitkering bestond. In verband met het eindigen van een eerdere studie was de Wajong-uitkering van appellant laatstelijk per 1 maart 2014 immers verhoogd. Van appellant had daarom mogen worden verwacht dat hij de aanvang van zijn nieuwe opleiding per 1 augustus 2014 bij het Uwv had gemeld. Dat appellant in verband met zijn beperkingen daartoe niet in staat was, is niet gebleken. Appellant heeft andere wijzigingen in zijn situatie, zoals beeïndiging van zijn studie, wijziging van zijn rekeningnummer of vermindering van het aantal contracturen tijdens zijn Wajong-uitkering wel aan het Uwv doorgegeven. Een beroep op het ontbreken van draagkracht om de boete te betalen heeft appellant ter zitting niet langer gehandhaafd.