ECLI:NL:CRVB:2022:1753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
21/95 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Wajong-uitkering wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering van appellant. Appellant had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wajong) ontvangen, maar heeft nagelaten te melden dat hij studerend was. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering en een bestuurlijke boete van € 3.298,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank Overijssel had de boete verlaagd naar € 2.199,-, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant zijn informatieplicht had geschonden door geen melding te maken van zijn studie, wat resulteerde in een te hoge uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de boete als passend werd beschouwd. Appellant had aangevoerd dat hij niet de juiste begeleiding had gekregen van het Uwv, maar de Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting niet afhankelijk was van verwijtbaarheid. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering had herzien en teruggevorderd, en dat de opgelegde boete gerechtvaardigd was.

Uitspraak

21 95 WWAJ

Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 december 2020, 20/386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder [naam bewindvoerder], heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Appellant is via een online beeld/belverbinding verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is per 9 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wajong 2010) voor studerenden toegekend. Naar aanleiding van een melding van appellant in februari 2014 dat hij zijn studie eind juni 2013 had beëindigd is appellant per 28 juni 2013 ingedeeld in de zogeheten werkregeling, inhoudende hulp om werk te vinden of te behouden. In verband met niet gemelde inkomsten uit arbeid is de
Wajong-uitkering van 18 juni 2013 tot 31 juli 2013 gekort en is aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd wegens schending van de informatieplicht. Over de periode van 12 mei 2014 tot en met 28 juli 2014 en van 18 april 2016 tot en met 31 juli 2016 is de Wajong-uitkering van appellant tevens herberekend in verband met niet gemelde inkomsten uit arbeid en is appellant wederom een bestuurlijke boete opgelegd.
1.2.
Uit een interne melding is het Uwv gebleken dat appellant gedurende de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 maart 2015 studerend was en dat hij vanaf 3 september 2018 via [naam B.V. 2] B.V. en vanaf 6 mei 2019 via [naam B.V. 1] B.V. heeft gewerkt.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2019 heeft het Uwv de uitkering van appellant over de periode van 10 september 2018 tot en met 19 mei 2019 herzien in verband met inkomsten van [naam B.V. 2] B.V. en van [naam B.V. 1] B.V. Bij besluit van 19 september 2019 heeft het Uwv de uitkering van appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 maart 2015 herzien, omdat appellant in die periode studeerde. Bij besluit van 19 september 2019 heeft het Uwv aan appellant een bestuurlijke boete ter hoogte van € 3.298,- opgelegd wegens schending van de informatieplicht. Daarbij is uitgegaan van het bedrag dat teveel is ontvangen over de periode dat appellant studerend was. Bij besluit van 19 september 2019 is de over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 19 mei 2019 teveel ontvangen Wajong-uitkering ter hoogte van € 8.703,86 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 24 september 2019 is het Uwv overgegaan tot invordering van een bedrag van € 8.517,98. Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant tegen de besluiten van 19 september 2019 en van 24 september 2019 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard voor wat betreft de opgelegde boete. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd, de hoogte van de boete alsnog verlaagd naar € 2.199,- en het bedrag aan invordering overeenkomstig verminderd. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en betaling van proceskosten in bezwaar en beroep. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant, door geen melding te maken van zijn studie en verrichte werkzaamheden, zijn informatieplicht heeft geschonden. Op grond van de wettelijke bepalingen was het Uwv gehouden de Wajong-uitkering van appellant te herzien en terug te vorderen. Over de periode dat appellant studeerde is daarbij niet relevant of feitelijk studiefinanciering is ontvangen maar of daar aanspraak op bestond. De per 1 september 2020 gewijzigde regelgeving, die voor appellant gunstiger uitpakt, was ten tijde van het bestreden besluit nog niet van toepassing. Voor appellant had het redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de aanvang van zijn studie en zijn inkomsten uit arbeid zouden leiden tot een lagere uitkering. De
Wajong-uitkering van appellant was immers eerder in 2014 verhoogd nadat appellant had doorgegeven dat hij met zijn toenmalige studie was gestopt. In verband met inkomsten uit arbeid is de|Wajong-uitkering van appellant eerder in 2016 aangepast. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat van verminderde verwijtbaarheid bij appellant geen sprake is, maar dat ten onrechte de boete wegens recidive is verhoogd. Gelet hierop acht de rechtbank een boete van € 2.199,- (50% van het benadelingsbedrag) passend en geboden.
3.1.
Ter zitting heeft appellant zijn hoger beroep beperkt tot de herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering over de periode dat hij studerende was. Daarnaast heeft appellant de aan hem opgelegde boete bestreden. Over de periode van studie heeft appellant aangevoerd dat hem niet de juiste begeleiding door het Uwv is geboden, waardoor hij zijn studie niet heeft gemeld en zijn uitkering nu met terugwerkende kracht is verlaagd en teruggevorderd. Appellant heeft aangevoerd dat hij feitelijk geen studiefinanciering heeft ontvangen en heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 13 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2726) die hij op zijn situatie van toepassing acht. Appellant is daarnaast van mening dat van de per 1 september 2020 gewijzigde regelgeving, waarin het volgen van een studie niet langer van invloed is op de hoogte van de Wajong-uitkering, een reflexwerking hoort uit te gaan in die zin dat de uitkering over de periode van studie niet wordt herzien of teruggevorderd. Over de boete heeft appellant gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid vanwege zijn aandachtsgebrekstoornis, concentratiestoornissen en problemen met volhouden en begrip.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
Op grond van de artikelen 2:43 en 2:44 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die artikelen ten tijde in geding luidden, bedraagt de inkomensondersteuning voor de jonggehandicapte tijdens studie of scholing 25% van het minimumloon.
4.2.
Op grond van artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong doet de jonggehandicapte op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op arbeidsondersteuning, de hoogte van de inkomensvoorziening of de betaling van de inkomensvoorziening, aan het Uwv.
4.3.
Op grond van artikel 2:58, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong herziet het Uwv besluiten of trekt deze in, indien een inkomensvoorziening ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. De tekst en bedoeling van dit artikel staan aan toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Het Uwv hanteert daarbij een beleid, zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230) (Beleidsregels). Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels luidt als volgt: Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan.
4.4.
Gedurende de periode waarin appellant een studie volgde had hij op grond van de ten tijde in geding geldende bepalingen slechts recht op inkomensondersteuning ter hoogte van 25% van het minimumloon. Het is vaste rechtspraak dat daarbij niet van betekenis is of feitelijk studiefinanciering is ontvangen, maar of aanspraak op studiefinanciering bestaat
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3438). De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit, dat de regelgeving inmiddels per 1 september 2020 in gunstige zin voor studerende jonggehandicapten is gewijzigd, niet aan herziening in de weg staat. Uit de rechtspraak van de Raad omtrent de zogenoemde temporele werking komt naar voren dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde ten materiële dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU1544). De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de situatie van appellant niet vergelijkbaar is met die in de uitspraak van de Raad van 13 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2726), aangezien in die zaak door de betrokkene studiefinanciering was aangevraagd zodra duidelijk was dat zij voor de opleiding in kwestie was toegelaten. Appellant was van meet af aan toegelaten tot de opleiding en heeft gedurende de negen maanden dat hij zijn opleiding volgde geen aanvraag om studiefinanciering ingediend.
4.5.
Appellant heeft niet betwist dat hij bij het Uwv niet heeft gemeld dat hij studerende was. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong geschonden, zodat het Uwv zijn beleid als neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels consistent heeft toegepast. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet kan worden aangerekend vanwege zijn beperkingen slaagt niet. In het geval van schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van verwijtbaarheid, omdat de in artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong neergelegde verplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Er is ook geen wettelijke bepaling die het Uwv ertoe verplicht appellant persoonlijke begeleiding te bieden teneinde het nakomen van de inlichtingenverplichting te verzekeren.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellant herzien nu als gevolg van het niet melden van de studie door appellant een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. Het Uwv is in beginsel gehouden het teveel betaalde van appellant terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kunnen alleen gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale gevolgen die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat hij inmiddels zijn leven weer op de rit heeft, hij de zorg draagt voor zijn gezin, hij al langere tijd onder bewind staat en door de schuldenlast van weinig geld rond moet zien te komen. Hoewel invoelbaar is dat de schuldenlast zwaar op appellant en zijn gezin drukt, ziet de Raad hierin onvoldoende aanknopingspunten om een dringende reden aan te nemen.
Boete
4.7.
Op grond van artikel 2:69, eerste lid, van de Wajong, voor zover in dit geding van belang, legt het Uwv een bestuurlijke boete van ten hoogste het benadelingsbedrag op bij het niet nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn studie. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat appellant van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv gehouden met toepassing van artikel 2:69, eerste lid, van de Wajong een boete aan appellant op te leggen. De door de rechtbank vastgestelde boete van € 2.199,- (50% van het benadelingsbedrag verband houdend met het niet melden van de studie) is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Niet gebleken is van omstandigheden die aanleiding geven een verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Uit de gang van zaken bij de toekenning van zijn
Wajong-uitkering had het appellant zonder meer duidelijk moeten zijn dat tijdens studie aanspraak op een lagere Wajong-uitkering bestond. In verband met het eindigen van een eerdere studie was de Wajong-uitkering van appellant laatstelijk per 1 maart 2014 immers verhoogd. Van appellant had daarom mogen worden verwacht dat hij de aanvang van zijn nieuwe opleiding per 1 augustus 2014 bij het Uwv had gemeld. Dat appellant in verband met zijn beperkingen daartoe niet in staat was, is niet gebleken. Appellant heeft andere wijzigingen in zijn situatie, zoals beeïndiging van zijn studie, wijziging van zijn rekeningnummer of vermindering van het aantal contracturen tijdens zijn Wajong-uitkering wel aan het Uwv doorgegeven. Een beroep op het ontbreken van draagkracht om de boete te betalen heeft appellant ter zitting niet langer gehandhaafd.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten