ECLI:NL:CRVB:2005:AU1544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1558 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AAW-uitkering vanwege genoten inkomsten uit woningstofferingsbedrijf

In deze zaak gaat het om de korting op de AAW-uitkering van de appellant, die inkomsten genoot uit zijn woningstofferingsbedrijf. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat door de appellant is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had eerder geoordeeld over de korting die was toegepast op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de appellant, die was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschikt. De korting was gebaseerd op de inkomsten die de appellant uit zijn bedrijf had genoten. De Raad stelt vast dat de korting op de AAW-uitkering correct is toegepast voor het jaar 1997, waarbij artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing was. De Raad is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de WAZ (Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen) hierop van toepassing was, aangezien de AAW per 1 januari 1998 is ingetrokken en de WAZ pas op die datum in werking trad.

Voor het jaar 1998 oordeelt de Raad dat de korting op de uitkering van de appellant had moeten worden vastgesteld op basis van artikel 58 van de WAZ, omdat de AAW-uitkering per 1 januari 1998 is voortgezet als een WAZ-uitkering. De appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere grieven herhaald, waarbij hij aanvoert dat de winstverdeling tussen hem en zijn echtgenote niet correct is toegepast. De Raad oordeelt dat de fiscale winstverdeling die per 1 januari 1997 is ingesteld, gevolgd moet worden, ook al is deze wijziging om fiscale redenen doorgevoerd. De Raad wijst erop dat de appellant niet kan aantonen dat de bedrijfsvoering feitelijk niet is veranderd en dat de winstverdeling niet kan worden gevolgd.

De Raad concludeert dat de gedaagde op juiste wijze de korting heeft toegepast en dat het hoger beroep van de appellant geen doel treft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2005, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad aanwezig waren, evenals de griffier.

Uitspraak

03/1558 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.Ph. Roelofs, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 20 februari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 01/875 AAW 1), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 28 mei 2003 van verweer gediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij faxbericht van 10 mei 2005 nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Roelofs als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek II van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met te vermelden dat het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 6 juni 2001 de korting betreft van de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende arbeids-ongeschiktheidsuitkering van appellant, zulks in verband met de door hem genoten inkomsten uit zijn woningstofferingsbedrijf. Door deze korting ontvangt appellant een uitkering als ware hij 35 tot 45% arbeidsongeschikt.
Centraal in dit geding staat de vraag of gedaagde op juiste wijze deze korting heeft toegepast.
De Raad stelt allereerst met de rechtbank vast dat het bestreden besluit kortings-beslissingen bevat met betrekking tot de jaren 1997 en 1998.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de kortingsbeslissing over het jaar 1997 door gedaagde terecht is genomen met toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Het beroep dat de rechtbank heeft gedaan op het overgangsrecht van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheids-regelingen, op grond waarvan naar haar oordeel de Wet Arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen (WAZ) geldingskracht heeft, mist doel, omdat de kortings-beslissing over het jaar 1997 geen verderstrekkende betekenis heeft dan voor dat jaar, de intrekking van de AAW per 1 januari 1998 is geschied en de WAZ eerst per die datum in werking is getreden. Zoals de Raad eerder als zijn oordeel heeft kenbaar gemaakt (vide RSV 1996/189) dienen aanspraken van verzekerden te worden beoordeeld naar de regelgeving, zoals die van kracht was in het tijdvak waarop de aanspraken betrekking hebben. De Raad leest in voormeld overgangsrecht geen tot een ander oordeel nopende bepaling.
Wel volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat gedaagde voor de korting in het jaar 1998 toepassing had dienen te geven aan artikel 58 van de WAZ, nu de aan appellant verleende uitkering ingevolge de AAW per 1 januari 1998 ingevolge voormelde Invoeringswet is voortgezet als een uitkering ingevolge de WAZ.
In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats zijn in eerste aanleg geuite grieven herhaald dat gedaagde bij de toepassing van de onderhavige kortingsbepalingen over de jaren 1997 en 1998 ervan had moeten uitgaan dat eenderde van de in zijn bedrijf gemaakte winst aan hem toekwam en tweederde aan zijn echtgenote, welke verdeling in het verleden ook steeds door gedaagde is aanvaard.
Gedaagde heeft erkend dat tot en met het jaar 1995 voormelde verdeling, die was gebaseerd op een urenverdeling tussen appellant en zijn echtgenote, basis is geweest voor de toepassing van de kortingsbepaling. Omdat in 1996 geen winst is gemaakt in het bedrijf is in dat jaar korting van appellants AAW-uitkering achterwege gebleven. In verband met de omstandigheid dat per 1 januari 1997 het eenmansbedrijf van appellant is omgezet in een vennootschap onder firma en dat appellant en zijn echtgenote er fiscaal voor hebben gekozen om de behaalde netto winst gelijkelijk over hen te verdelen, is gedaagde bij de toepassing van voormelde kortingsbepalingen over 1997 en 1998 van deze verdeling uitgegaan.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dienen de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige in beginsel gesteld te worden op (het aan betrokkene toekomende deel van) de winst, zoals deze naar de fiscus toe is verantwoord. De omstandigheid dat de verandering per 1 januari 1997 van de tussen hem en zijn echtgenote geldende winst-verdeling uit louter fiscale overwegingen is geschied en dat in de feitelijke bedrijfs-voering geen wijziging is gebracht, zoals appellant heeft aangevoerd, laat onverlet dat appellant deze verdeling van de winst bij de omzetting van zijn eenmanszaak in een vennootschap onder firma in het leven heeft geroepen met als gevolg dat zijn inkomsten uit arbeid dienen te worden vastgesteld op een wijze als hiervoor uiteengezet.
Daarbij merkt de Raad op dat hem onvoldoende aannemelijk voorkomt dat de mededeling van appellant dat de bedrijfsvoering feitelijk niet is veranderd, juist is. Aan de gedingstukken valt te ontlenen dat appellant in 1996 meer personeel had dan in de voorgaande jaren (waardoor dit jaar verliesgevend was) en dat eerst in 1997 en volgende jaren de winstgevendheid van zijn bedrijf met de inzet van dit meerdere personeel is hersteld.
In ieder geval ontleent de Raad aan de gedingstukken geen aanwijzingen dat de tussen appellant en zijn echtgenote per 1 januari 1997 geldende winstverdeling niet zou kunnen worden gevolgd. Ook als zou blijken dat die verdeling niet een exacte weerspiegeling is van ieders arbeidsinbreng is, levert dat geen omstandigheid op op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de hoofdregel dat de door de betrokkene overeenkomstig de door hem gemaakte fiscale keuze in het kader van de inkomstenbelasting aangegeven inkomsten als hem toekomende winst, in beginsel als inkomsten uit arbeid dienen te worden beschouwd.
Voorts heeft appellant doen aanvoeren dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit in strijd is gekomen met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheids-beginsel doordat pas bij het besluit in primo van 21 maart 2000 van gedaagde hem is gebleken dat de fiscale winstverdeling per 1 januari 1997 zou leiden tot een voor hem nadelige toepassing van de kortingsbepalingen over 1997 en dat dat voor hem niet voorzienbaar was. Als gedaagde tijdig over 1997 had beslist, had, aldus appellant, nog de mogelijkheid bestaan om de wijziging van de winstverdeling per 1 januari 1997 voor latere jaren ongedaan te maken en dan had gedaagde zich daarbij moeten aansluiten.
In de eerste plaats wijst de Raad erop dat de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor de veronderstelling dat van de zijde van gedaagde ondubbelzinnige schriftelijke toezeggingen zijn gedaan dat de winstverdeling tussen appellant en zijn echtgenote van voor 1 januari 1997 ook voor de jaren daarna bepalend zou zijn voor de toepassing van de kortingsartikelen. Van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Daarbij wijst de Raad er nog op dat volgens de jurisprudentie van de Raad de korting per jaar wordt vastgesteld op grond van de voor dat jaar geldende uitgangspunten.
Voorts wijst de Raad erop dat een zelfstandige er nu eenmaal mee rekening moet houden dat eerst achteraf na het vaststellen van de jaarstukken kan worden bepaald in hoeverre inkomsten uit de bedrijfsvoering van invloed zijn op een verleende arbeidsongeschikt-heidsuitkering. De jaarstukken plegen eerst na afloop van het boekjaar te worden opgemaakt en de verantwoording van de winst naar de fiscus kan eerst nadien plaats-vinden. Hoewel de Raad oog heeft voor de grief van appellant dat, ook als daarmee rekening wordt gehouden, het lang heeft geduurd alvorens de kortingsbeslissing over 1997 is genomen, verbindt hij daaraan geen gevolgen. Het enkele tijdsverloop dat gepaard is gegaan met het nemen van dit anticumulatiebesluit is onvoldoende om te concluderen dat een geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in de weg staat aan toepassing van artikel 33 van de AAW, welke bepaling van dwingendrechtelijke aard is.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden en voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
MH