ECLI:NL:CRVB:2016:2726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
15/802 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering Wajong-uitkering; boete; verwijtbaar nalaten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een Wajong-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had een Wajong-uitkering aangevraagd vanwege psychische beperkingen en had deze ontvangen vanaf 22 januari 2013. In november 2013 heeft het Uwv echter besloten om de uitkering te herzien en terug te vorderen, omdat appellante niet tijdig studiefinanciering had aangevraagd voor haar opleiding. Appellante stelde dat zij pas na een intakegesprek op 30 augustus 2013 en de eerste schooldag op 3 september 2013 had besloten om de opleiding te volgen en dat zij pas op 10 september 2013 studiefinanciering had aangevraagd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat er geen sprake is van verwijtbaar nalaten. De Raad concludeert dat appellante in de gegeven omstandigheden niet kon worden verweten dat zij niet eerder studiefinanciering had aangevraagd. De herziening van de Wajong-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over de maanden augustus en september 2013 zijn daarom onterecht. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, waarbij de herziening van de Wajong-uitkering wordt beperkt tot de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 november 2013.

Uitspraak

15/802 WWAJ
Datum uitspraak: 13 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2014, 14/1663, 14/2176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 2 oktober 2012 een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) in verband met de op haar zeventiende levensjaar bestaande psychische beperkingen.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. In een rapport van 22 oktober 2012 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante een ontwikkelingsstoornis heeft en angstklachten die inmiddels zijn behandeld. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante is aangewezen op volledig voorgestructureerd werk, op vaste en bekende werkwijzen, op een voorspelbare werksituatie, en op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Ook is appellante volgens de verzekeringsarts beperkt ten aanzien van eigen gevoelens uiten en omgaan met conflicten, en is zij aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige onderzoek verricht. In een rapport van 28 november 2012 heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat er in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geen functies te vinden zijn die appellante zou kunnen vervullen. Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 22 januari 2013 een
Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Op 4 november 2013 heeft appellante een wijzigingsformulier ingediend, waarop zij heeft vermeld dat zij is gestopt met school, en dat zij ook haar studiefinanciering heeft stopgezet. Omdat het bij het Uwv niet bekend was dat appellante een opleiding volgde en studiefinanciering ontving, heeft het Uwv onderzoek verricht. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv appellante bij brief van 18 november 2013 meegedeeld dat is gebleken dat appellante niet heeft doorgegeven dat zij op 1 augustus 2013 is gestart met een opleiding en dat het Uwv voornemens is de Wajong-uitkering over de periode van 1 augustus tot en met 30 november 2013 te herzien, de ten onrechte betaalde Wajong-uitkering ten bedrage van € 1.735,01 terug te vorderen en een boete op te leggen van € 1.280,66. In reactie op dit voornemen heeft appellante het Uwv telefonisch meegedeeld dat zij pas op
10 september 2013 is begonnen met de opleiding en slechts eenmaal een uitbetaling van studiefinanciering heeft gehad.
1.4.
Bij besluiten van 28 november 2013 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 30 november 2013 herzien, en de over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 1.735,01 van appellante teruggevorderd. Bij een derde besluit van 28 november 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.280,66. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.5.
Tijdens de bezwaarfase heeft het Uwv nader onderzoek verricht. Uit Suwinet is gebleken dat appellante van 1 augustus 2013 tot 4 november 2013 ingeschreven heeft gestaan voor de opleiding Particuliere beveiliging (Beveiliger). Uit informatie van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is gebleken dat appellante op 10 september 2013 een aanvraag studiefinanciering heeft ingediend, dat het recht op studiefinanciering is ingegaan per de eerstvolgende maand (1 oktober 2013) en dat zij tot en met 30 november 2013 recht heeft gehad op studiefinanciering. Appellante heeft brieven overgelegd van regionaal opleidingscentrum [roc] ( [roc] ) van 1 juli 2013 en 11 juli 2013 naar aanleiding van haar inschrijving voor voornoemde opleiding. Bij beslissing op bezwaar van 25 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de herziening en de terugvordering ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij (mede) toepassing gegeven aan artikel 2:43, tweede lid, van de Wet Wajong, en gesteld dat appellante door haar nalaten geen aanspraak had op studiefinanciering in de maanden augustus 2013 en september 2013, zodat over die maanden recht bestond op (de lagere) inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:44 van de Wet Wajong. Uit de tekst van het bestreden besluit blijkt dat het Uwv de herziening van de Wajong-uitkering heeft gebaseerd op artikel 2:58 van de Wet Wajong.
1.6.
Bij een beslissing op bezwaar van 30 april 2014 heeft het Uwv het bezwaar tegen de boete gegrond verklaard en het bedrag van de boete verlaagd naar € 970,-.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en tegen de boete. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat het Uwv over de maanden oktober 2013 en november 2013 de Wajong-uitkering van appellante terecht heeft herzien en het over die maanden teveel betaalde bedrag aan Wajong-uitkering terecht heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit artikel 2:43, tweede lid, van de Wet Wajong volgt dat de maanden waarover is nagelaten studiefinanciering aan te vragen en waarover dus geen studiefinanciering is ontvangen, toch meetellen voor de bepaling van de hoogte van de Wajong-uitkering als bedoeld in artikel 2:44 van de Wet Wajong. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante heeft nagelaten over augustus 2013 en september 2013 studiefinanciering aan te vragen, hetgeen betekent dat de hoogte van de Wajong-uitkering over deze maanden vastgesteld had moeten worden overeenkomstig artikel 2:44 van de Wet Wajong. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de Wajong-uitkering van appellante terecht heeft herzien en teruggevorderd.
2.2.
Tijdens de beroepsfase heeft het Uwv de boete bij besluit van 4 juli 2014 nader vastgesteld op € 650,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat een verlaging van de boete tot
€ 650,- onvoldoende rekening houdt met de omstandigheden waarin appellante verkeerde op het moment dat zij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen. De rechtbank heeft aanleiding gezien de boete verder te verlagen tot € 150,-. De rechtbank heeft dan ook, onder gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de besluiten van 30 april 2014 en
4 juli 2014 en herroeping van het boetebesluit van 28 november 2013, een boete opgelegd van
€ 150,-.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij zich niet kan verenigen met een herziening van haar Wajong-uitkering per 1 augustus 2013, omdat zij pas per 1 oktober 2013 aanspraak kon maken op studiefinanciering. In dit kader heeft zij toegelicht dat bij inschrijving voor de opleiding zowel voor de school als voor appellante niet duidelijk was of de opleiding vanwege haar beperkingen geschikt was te achten voor haar. Pas na de intake op 30 augustus 2013 en de eerste schooldag op 10 september 2013 (bedoeld zal zijn:
3 september 2013) heeft appellante besloten de opleiding te volgen. Zij heeft toen meteen studiefinanciering aangevraagd, welke is toegekend per 1 oktober 2013.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 2:43, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning, in afwijking van de artikelen 2:40, 2:41 en 2:42, inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:44 indien hij aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2:43, tweede lid, van de Wet Wajong, voor zover hier van belang, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, indien de jonggehandicapte door zijn handelen of nalaten geen aanspraak heeft als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c.
4.1.3.
Ingevolge artikel 2:44 van de Wet Wajong bedraagt de inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 2:43 per dag:
a. bij een inkomen per dag van ten hoogste 25% van het minimumloon: 25% van de grondslag; en
b. bij een inkomen per dag van meer dan 25% van het minimumloon: (0,25 * G) − (I−0,25 G) waarbij G staat voor de grondslag en I voor het inkomen per dag.
4.1.4.
Ingevolge artikel 2:58, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong herziet het Uwv beschikkingen op grond van dit hoofdstuk, indien anderszins het recht op arbeidsondersteuning ten onrechte of een inkomensvoorziening tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.5.
Ingevolge artikel 2:59, eerste lid, van de Wet Wajong wordt een inkomensvoorziening die op grond van dit hoofdstuk onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 2:58 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
4.1.6.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 wordt onder studiefinancieringstijdvak verstaan: kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is.
4.1.7.
Ingevolge artikel 3:21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 wordt studiefinanciering niet toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.
4.2.
Bij brief van 25 februari 2016 heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat het hoger beroep zich niet richt tegen de opgelegde boete. Daarmee is het geschil in hoger beroep beperkt tot de herziening van de Wajong-uitkering over de maanden augustus 2013 en september 2013 en de daarmee samenhangende terugvordering. De vraag moet worden beantwoord of het Uwv terecht heeft gesteld dat appellante in de maanden augustus en september 2013 door haar nalaten geen aanspraak had op studiefinanciering.
4.3.
Van nalaten in de zin van artikel 2:43, tweede lid, van de Wet Wajong kan alleen sprake zijn als sprake is van verwijtbaar nalaten. Gelet op de zich in deze zaak voordoende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is in het geval van appellante geen sprake van verwijtbaar nalaten. Daartoe geldt het volgende.
4.3.1.
Uit Suwinet blijkt, en niet in geschil is, dat appellante vanaf 1 augustus 2013 stond ingeschreven voor de opleiding Particuliere beveiliging (Beveiliger).
4.3.2.
Appellante heeft onweersproken gesteld dat bij de inschrijving bij [roc] , die blijkens de in 1.5 vermelde brieven van [roc] heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2013, voor zowel haarzelf als voor [roc] nog niet duidelijk was of voormelde opleiding vanwege haar beperkingen geschikt was voor haar. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante in dat kader toegelicht dat pas op het intakegesprek op 30 augustus 2013 bij [roc] duidelijk werd dat zij kon worden toegelaten tot de opleiding, maar dat extra begeleiding noodzakelijk was. Volgens appellante heeft [roc] haar tijdens dit intakegesprek aangeraden om de eerste schooldag bij te wonen op 3 september 2013, wat zij vervolgens heeft gedaan. Appellante heeft verklaard dat zij na deze eerste schooldag het vertrouwen heeft gekregen dat zij de opleiding zou kunnen doen, mits sprake was van goede ondersteuning. Na deze eerste schooldag heeft appellante dan ook besloten de opleiding te gaan volgen, en heeft zij op 10 september 2013 studiefinanciering aangevraagd. Uit de brief van 11 juli 2013 van [roc] blijkt inderdaad, zoals appellante stelt, dat ten tijde van haar inschrijving ook voor [roc] nog niet duidelijk was of de opleiding geschikt was voor appellante. In deze brief staat namelijk vermeld dat tijdens de intake op
30 augustus 2013 bekeken zal worden of appellante geplaatst kan worden in de opleiding waarvoor zij zich had aangemeld.
4.3.3.
Dat bij appellante sprake is van diverse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren heeft, zoals vermeld in 1.2, ook het Uwv vastgesteld. Deze beperkingen waren (blijkbaar) dermate ernstig dat het Uwv, zoals is beschreven in 1.2, geen functies voor appellante kon duiden. Uitgaande van deze beperkingen wordt de keuze van appellante om pas na het intakegesprek van 30 augustus 2013 en de eerste schooldag van 3 september 2013 definitief te besluiten over het al dan niet volgen van de opleiding zonder meer aannemelijk en begrijpelijk geacht. Nadat appellante die beslissing had genomen, heeft zij op
10 september 2013 studiefinanciering aangevraagd. Deze studiefinanciering is haar, met toepassing van artikel 3:21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000, toegekend per 1 oktober 2013.
4.3.4.
Van appellante kon in de gegeven omstandigheden niet worden verlangd dat zij reeds studiefinanciering aanvroeg op een moment waarop nog geenszins duidelijk was of de door haar gekozen opleiding voor haar geschikt was en zij op die opleiding kon worden geplaatst. Dat zij over de maanden augustus en september 2013 geen aanspraak op studiefinanciering heeft gekregen is dan ook niet veroorzaakt door een verwijtbaar nalaten in de zin van artikel 2:43, tweede lid, van de Wet Wajong. Dit brengt met zich dat appellantes recht op inkomensondersteuning met ingang van 1 augustus 2013 ongewijzigd is blijven bestaan.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat geen grondslag bestond voor herziening van de
Wajong-uitkering, noch voor terugvordering van onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering over de maanden augustus en september 2013. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de herziening van de Wajong-uitkering van appellante beperken tot de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 november 2013 en de terugvordering van Wajong-uitkering van appellante over die periode vaststellen op € 908,70.
5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van aan appellante verleende rechtsbijstand, begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 496,- in hoger beroep, totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
25 maart 2014 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de herziening van de Wajong-uitkering wordt beperkt tot de periode van
1 oktober 2013 tot en met 30 november 2013;
  • stelt het door het Uwv van appellante terug te vorderen bedrag vast op € 908,70;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
25 maart 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.M.M. van Dalen

TM