ECLI:NL:CRVB:2022:1538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
19/2868 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-vervolguitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar een WGA-vervolguitkering toe te kennen ter hoogte van 42% van het minimumloon. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de Ziektewet ontvangen, maar na een aanvraag op basis van de Wet WIA werd haar een WGA-vervolguitkering toegekend. Appellante betwistte de juistheid van het medisch oordeel en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad heeft een deskundige benoemd die concludeerde dat het Uwv de beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum juist had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in hoger beroep van een toereikende motivering was voorzien, maar dat er een motiveringsgebrek was in de bezwaarfase. Dit gebrek werd gepasseerd omdat aannemelijk was dat belanghebbenden hierdoor niet waren benadeeld. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de totale proceskosten zijn vastgesteld op € 6.175,95 en de schadevergoeding op € 200,- voor het Uwv en € 300,- voor de Staat.

Uitspraak

19.2868 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2019, 18/7078 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.T.G. Huisman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Voor appellante is mr. Huisman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 17 december 2021 zijn rapport uitgebracht. Hierop heeft het Uwv gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 januari 2009 werkzaam geweest als medewerker dossierbeheer. Met ingang van 1 april 2014 is aan het dienstverband een einde gekomen, waarna aan appellante met ingang van 2 april 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 11 maart 2016 ziek gemeld. Met ingang van 2 mei 2016 is haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is vastgesteld dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft en is de ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Appellante heeft op 19 november 2017 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet Werk en inkomen arbeid naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na medisch onderzoek door een arts, waarvan de bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 4 december 2017 dat is mede-ondertekend door een verzekeringsarts, is op 5 december 2017 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met beperkingen opgesteld, waaronder een urenbeperking van 4 uur per dag 20 uur per week, en is op basis daarvan arbeidsdeskundig onderzoek verricht. Geconcludeerd is dat de arbeidsongeschiktheid van appellante 59,03% bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft het Uwv, in overeenstemming met die conclusie, appellante met ingang van 9 maart 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend ter hoogte van 42% van het minimumloon.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 januari 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft de mogelijkheden van appellante zoals die in het eerdere medische onderzoek zijn vastgesteld beoordeeld. Geconcludeerd is onder meer dat de FML in ruime mate tegemoet komt aan veel beperkingen van appellante. Door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn vervolgens de conclusies van het eerdere arbeidskundige onderzoek onderschreven.
1.5.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 17 september 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante op 4 december 2017 door een arts is onderzocht, waarbij met name de psychische problematiek aandacht heeft gekregen. Deze arts heeft verder dossierstudie verricht en informatie verkregen van een behandelend psycholoog. Van zijn bevindingen heeft de arts een rapport opgesteld dat mede is ondertekend door een verzekeringsarts. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet waarom hij het eens is met de bevindingen van de primaire arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en beschikte daarbij over medische informatie van de GGZ-psycholoog, van de huisarts, van de psycholoog en van de klinisch psycholoog/psychotherapeut. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling. Daarom heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat in deze zaak geen zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. Dat de eerste beoordeling heeft plaatsgevonden door een arts die verzekeringsarts in opleiding is maakt dit niet anders. Voor zover dit een gebrek zou opleveren is de rechtbank van oordeel dat dit is hersteld doordat het rapport onder de verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts tot stand is gekomen. Bovendien heeft in de bezwaarfase nog een onderzoek plaatsgevonden, waarmee eventuele onvolkomenheden konden worden hersteld. Weliswaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderzoek gebaseerd op dossierstudie en heeft hij niet zelf een medisch onderzoek bij appellante verricht, maar dit was gelet op de aard van de klachten en gezien de beschikbare medische informatie ook niet noodzakelijk omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie van de behandelaars beschikte.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. De rechtbank heeft onderschreven dat aan de medische informatie van de behandelaars geen argumenten konden worden ontleend om nog meer of zwaardere beperkingen van appellante aan te nemen ten tijde van de datum in geding. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. De signaleringen, die zouden kunnen wijzen op overschrijding van de belastbaarheid, zijn van een toelichting voorzien waarmee in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat appellante de werkzaamheden verbonden aan de functies kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. In de primaire fase is het medisch onderzoek door een niet-verzekeringsarts verricht. Volgens appellante is dat een gebrek dat niet is hersteld doordat het onder de verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts tot stand is gekomen, omdat niet is gebleken dat de contrasignerende verzekeringsarts de inhoud en de kwaliteit van de medische beoordeling van de niet-verzekeringsarts heeft onderzocht. Dat gebrek is in de bezwaarfase niet hersteld. Omdat niet blijkt dat de contrasignerende verzekeringsarts de inhoud en kwaliteit van de medische beoordeling heeft onderzocht, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf een medisch onderzoek moeten verrichten. Daarbij wijst appellante erop dat zich in de periode tussen het eerste medische onderzoek en de datum in geding ontwikkelingen hebben voorgedaan die maken dat er aanleiding zou moeten zijn om haar uit te nodigen op het spreekuur, waarvoor appellante heeft verwezen naar een brief van 25 januari 2018 van drs. M.L Kamphuis, psycholoog/psychotherapeut. Appellante heeft ook de juistheid van het medische oordeel betwist. Primair wijst zij erop dat ten tijde van de EZWb is geconcludeerd dat sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De situatie is in de loop der jaren niet verbeterd, eerder verslechterd. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verwezen naar een brief van de huidige behandelende psychiater S.I. Bandhoe van 16 juli 2019, waarin als diagnoses gesteld worden een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig, PTSS, en een gegeneraliseerde angststoornis. Subsidiair stelt appellante dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen, met name voor een voorspelbare werksituatie, samenwerken, werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact is met klanten en werk waarin meestel weinig of geen rechtstreeks contact is met patiënten of hulpbehoevenden. Tot slot heeft appellante, onderbouwd per geduide functie, aangevoerd om welke reden deze functie voor haar niet geschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 augustus 2019 de in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater Bandhoe beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen aanleiding geeft om uit te gaan van andere beperkingen. Het Uwv heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid heeft gemotiveerd waarom een nader spreekuur tijdens de bezwaarprocedure niet noodzakelijk was. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat appellante inmiddels is herbeoordeeld, waarna bij besluit van 27 augustus 2019 de WGA-vervolguitkering ongewijzigd is voortgezet.
3.3.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar hogerberoepschrift een psychiatrische expertise van 8 juli 2020 van psychiater Y. Baoutou ingebracht, waarin wordt geconcludeerd tot een posttraumatische stresstoornis met verlaat begin (uitgestelde expressie) en een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig. Deze psychiater acht beperkingen aannemelijk in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en acht betrokkene op de datum in geding niet in staat om 4 uur per dag en 20 uur per week te werken. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 september 2020 gereageerd. De verzekeringsarts onderschrijft de diagnoses van deze psychiater, maar deze geven geen aanleiding de belastbaarheid van appellante te herzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) is overwogen dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging dient plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. Daarom zal, indien de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in deze fase van de procedure een louter dossieronderzoek als regel niet volstaan. De zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar brengt verder met zich dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.3.
Toepassing van deze uitgangspunten op de zaak van appellante leidt tot het oordeel dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied. Er is geen spreekuurcontact bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep geweest. In het (in bezwaar opgestelde) rapport van 7 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een motivering gegeven, inhoudende dat de primaire arts appellante heeft gezien op een spreekuur, waarbij hij zich op de hoogte heeft gesteld van de voorgeschiedenis van appellante, inclusief de informatie van behandelaars, en informeerde naar wat appellante in het dagelijkse leven kan. Samen met de voorgaande medische rapporten komt hieruit een consistent beeld naar voren waarmee de FML in overeenstemming is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan dit zorgvuldig gedocumenteerde keuringstraject goed volgen. De in bezwaar overgelegde informatie van de therapeut informeert niet over het functioneren van appellante. De bezwaren geven geen aanleiding meer onderzoek te doen. Omdat de arts op op navolgbare wijze tot de schatting van de belastbaarheid is gekomen bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor meer onderzoek of een extra medisch spreekuur. Hiermee is de zorgvuldigheid van het onderzoek nog steeds onvoldoende. Immers, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij het opstellen van dit rapport slechts gebaseerd op de in het dossier aanwezige medische informatie, waarbij er nog steeds geen spreekuurcontact is geweest met een verzekeringsarts, terwijl ook in dit rapport onvoldoende wordt gemotiveerd waarom de klachten van appellante en de aanwezige medische gegevens aanleiding geven om van een spreekuurcontact af te zien. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet deugdelijk gemotiveerd.
4.4.
De Raad heeft in de door appellante verstrekte medische informatie van de behandelend sector en de ingebrachte psychiatrische expertise, alsmede in de omstandigheid dat appellante niet op het spreekuur van een verzekeringsarts is gezien, aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van door de verzekeringsartsen vastgestelde medische belastbaarheid van appellante. Dit heeft de Raad aanleiding gegeven om verzekeringsarts A.L. Mathoera als deskundige te benoemen.
4.5.
In zijn rapport van 17 december 2021 overweegt de deskundige dat er geen twijfel is over de aanwezigheid van de stoornissen bij appellante op de datum in geding, namelijk een depressieve stoornis en een PTSS, wat de behandelende en expertise psychiater bevestigen. De deskundige is geneigd om de behandelaar erin te volgen dat er ook sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis, wat in de expertise minder wordt belicht. Met name dat laatste verklaart een toegenomen energieverbruik, wat een extra dagelijkse recuperatienoodzaak aannemelijk maakt. De deskundige kan daardoor goed volgen dat er een verminderde arbeidsduur van 4 uur per dag/20 uur per week van toepassing is op de in geding zijnde datum. Met de aanwezige stoornissen rekening houdend zijn de door appellante ervaren klachten plausibel, evenals de beperkingen die zij ervaart. Daarin kan de deskundige de belastbaarheid zoals die in de FML van 5 december 2017 door het Uwv is opgesteld goed volgen. De deskundige ziet geen argumenten om verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.6.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft de conclusie van de deskundige onderschreven. Appellante heeft niet gereageerd op het rapport van de deskundige.
4.7.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige van 17 december 2021 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en hij heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. In zijn rapport zijn de medische gegevens van de behandelaars van appellante in de beoordeling betrokken, waaronder het in hoger beroep overgelegde expertiserapport van psychiater Baoutou. De deskundige heeft overwogen dat, rekening houdend met de aanwezige stoornissen, de door appellante ervaren klachten plausibel zijn, evenals de beperkingen die zij ervaart. Zijn conclusie is dat de belastbaarheid zoals die in de FML van 5 december 2017 is opgenomen goed te volgen is en dat er geen argumenten zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen. Appellante heeft geen redenen aangevoerd die aanleiding geven om het oordeel van de deskundige niet te onderschrijven.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de conclusie van de deskundige dat het Uwv de beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum juist heeft vastgesteld, wordt gevolgd.
4.9.
Uit 4.2, 4.3 en 4.7 volgt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende motivering is voorzien, omdat appellante pas op het spreekuur van de deskundige lichamelijk en fysiek is onderzocht, waarna de conclusies van het Uwv zijn bevestigd. Dit motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt), in totaal € 3.036,-. Tevens komen de kosten van de door appellante ingebrachte psychiatrische expertise van 8 juli 2020 ter hoogte van € 3.139,95 voor vergoeding in aanmerking. Het totaalbedrag van proceskosten bedraagt dus (€ 3.036,- + € 3.139,95 =) € 6.175,95. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake
.Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 31 januari 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv 8 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 25 oktober 2018 tot de uitspraak op 16 mei 2019 zeven maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 3 juli 2019 tot de datum van deze uitspraak bijna 36 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De redelijke termijn is in dit geval met een vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van deze overschrijding is een periode van twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – drie maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – twee maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag € 200,- (2/5 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 300,- (3/5 deel van € 500,-).
6.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op € 379,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,-). Daarvan komt € 189,75 voor rekening van het Uwv en € 189,75 voor rekening van de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.175,95-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 200,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 300,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier