ECLI:NL:CRVB:2022:1279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/3604 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ZW- en WIA-uitkering wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkeringen van appellant, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn herzien en teruggevorderd. Appellant had vanaf 1 juni 2016 recht op een ZW-uitkering en vanaf 1 mei 2018 op een WIA-uitkering. Echter, na een handhavingsonderzoek door het Uwv, werd vastgesteld dat appellant werkzaamheden had verricht in de zaak van zijn echtgenote zonder dit te melden, wat leidde tot een schending van zijn inlichtingenverplichting. Het Uwv herzag zijn uitkeringen en vorderde te veel ontvangen bedragen terug. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht de herziening en terugvordering had doorgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien, en dat de sociale gevolgen voor appellant niet uitzonderlijk genoeg waren om een uitzondering te maken op de regel.

Uitspraak

21.3604 ZW

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 augustus 2021, 20/6800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv verzocht om een reactie op in bezwaar ingediende stukken.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
Het Uwv heeft op verzoek van appellant stukken ingediend.
Appellant heeft nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Als tolk is verschenen E. Battaloglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 1 mei 2018, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding is het Uwv een handhavingsonderzoek naar appellant
gestart, waarvan op 8 april 2020 een rapport is uitgebracht. Op grond van dit rapport heeft
het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 juli 2016 werkzaamheden heeft verricht in de zaak van zijn echtgenote, [zaaknaam] in [plaats] . Omdat appellant niet heeft gemeld dat hij arbeid verrichtte en inkomsten heeft gehad, heeft hij volgens het Uwv zijn inlichtingenverplichting geschonden, waardoor hij te veel uitkering heeft ontvangen. Het Uwv heeft bij afzonderlijke besluiten van 12 juni 2020 zijn ZW-uitkering herzien over de periode van 27 juni 2016 tot en met 30 april 2018, zijn WIA-uitkering herzien over de periode van 1 mei 2018 tot en met
31 mei 2020 en de over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 april 2018 teveel ontvangen ZW-uitkering van € 26.727,35 bruto en de over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2020 teveel ontvangen WIA-uitkering van € 30.709,53 bruto van hem teruggevorderd. Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het Uwv het bedrag van € 26.727,35 aan teveel ontvangen ZWuitkering van appellant ingevorderd. Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het Uwv het bedrag van € 29.236,32 aan teveel ontvangen WIA-uitkering van appellant ingevorderd.
1.3.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellant tegen alle onder 1.2 genoemde besluiten bij besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het Uwv voldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat appellant in de periode van 27 juni 2016 tot en met 31 mei 2020 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de [zaaknaam] . Niet gebleken is dat hij dit aan het Uwv heeft gemeld, zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellant tegen een verzekeringsarts heeft gezegd dat hij aanwezig was in de [zaaknaam] is volgens de rechtbank niet hetzelfde als aan het Uwv melden dat hij daar werkzaamheden heeft verricht. De door appellant ingebrachte getuigenverklaringen hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. De rechtbank heeft aan de onderzoeksbevindingen in het rapport van 8 april 2020 meer gewicht toegekend, omdat dit onderzoek is gebaseerd op de eigen verklaringen van appellant en op waarnemingen ter plaatse. Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden heeft het Uwv terecht zijn ZW-uitkering en WIA-uitkering herzien over voornoemde periode. Appellant heeft volgens de rechtbank geen stukken overgelegd waaruit op verifieerbare wijze de omvang van zijn werkzaamheden is gebleken. Het Uwv mocht daarom uitgaan van een omvang van 38 uren per week en een loon van € 1.750,- bruto per maand. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering en WIA-uitkering van appellant van in totaal € 55.963,67 heeft teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht, die hij had moeten melden. Hij heeft slechts kleine verwaarloosbare taken uitgevoerd tegen de verveling en achteruitgang van zijn fysieke gesteldheid. Door dreigementen was hij enkel aanwezig in de [zaaknaam] voor de veiligheid van zijn echtgenote en de zaak. Door zijn beperkingen was hij bovendien niet in staat om werk tegen loon te verrichten. Uit de slechts vier verrichte waarnemingen en de overige bevindingen kan niet worden afgeleid dat hij dit gedurende de gehele periode in geding wel heeft gedaan. Appellant stelt verder dat ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsomvang van 38 uren per week tegen een loon van € 1.750,- bruto per maand. Dit is volgens hem onrealistisch. Hij voert tot slot aan dat de herziening en terugvordering voor hem en zijn omgeving leiden tot onaanvaardbare sociale gevolgen, nu hij hierdoor niet meer in de [zaaknaam] aanwezig mag zijn en niet kan zorgen voor een veilige situatie. Dit is volgens appellant een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van herziening en terugvordering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Bij besluiten tot herziening met terugwerkende kracht als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3415). Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust.
4.2.2.
Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet
aandragen die aannemelijk maken dat appellant van 27 juni 2016 tot en met 31 mei 2020 werkzaamheden in de [zaaknaam] heeft verricht die moeten worden aangemerkt als activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. In geval van betwisting moet het Uwv die feiten ook aannemelijk maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
4.2.3.
Het Uwv heeft voldaan aan deze bewijslast. Het oordeel van de rechtbank, dat op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens aannemelijk is geworden dat appellant werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn, wordt onderschreven. Naar aanleiding van de aanvullende gronden van het hoger beroep van appellant wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.2.4.
Uit het Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 8 april 2020 zoals genoemd in 1.2 komt naar voren dat appellant en zijn echtgenote hebben verklaard dat appellant, vanaf de overname van de [zaaknaam] door zijn echtgenote per juni 2016, aldaar toezicht houdt, af en toe bestellingen maakt, bestellingen bezorgt, dagelijks aanwezig is, collega’s in de gaten houdt en zorgt dat de zaak goed draait. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat niet kan worden uitgegaan van zijn verklaring. Volgens vaste rechtspraak (zie uitspraak van de Raad van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Er is geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordeden dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Hij heeft nog geen begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij zonder begrip van het gespreksverslag zijn handtekening daaronder heeft geplaatst. Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zijn echtgenote, die tijdens het gesprek aanwezig was, de Nederlandse taal machtig is. Bovendien was er een beëdigd tolk aanwezig bij het gesprek. Niet aannemelijk is daarom dat appellant, die aldus in aanwezigheid van zijn echtgenote en een tolk het gesprek met de themaonderzoeker van het Uwv heeft gevoerd, zijn handtekening heeft geplaatst zonder te weten welke verklaring hij ondertekende. Appellant heeft zijn verklaring bovendien zonder voorbehoud ondertekend. Appellant heeft evenmin gebruik gemaakt van de gelegenheid om na ontvangst van het gespreksverslag nog wijzigingen of aanvullingen door te geven. Verder heeft hij ter zitting desgevraagd niet duidelijk gemaakt op welke punten zijn verklaring in het schriftelijke verslag onjuist zou zijn weergegeven en wat hij dan wel zou hebben verklaard. Niet gebleken is van communicatieproblemen zodat niet van een ondertekend gespreksverslag kan worden uitgegaan. De grond van appellant slaagt niet.
4.2.5.
Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zijn verklaring over de handelingen die hij heeft verricht, en het beeld dat daarvan is ontstaan tijdens de viertal waarnemingen die de inspecteurs van het Uwv hebben verricht op 18, 22 en 30 september 2019 en 15 januari 2020, niet representatief is geweest voor de periode in geding. Met het totaal van de gegevens die zijn verkregen tijdens het onderzoek heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die verdergaan dan de door hem gestelde “verwaarloosbare bezigheden”.
4.2.6.
Het standpunt van appellant dat hij in de periode in geding geen functionele mogelijkheden heeft gehad om te werken, en daardoor geen reële loonwaarde heeft kunnen realiseren, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Appellant heeft hiervoor weinig onderbouwing gegeven. Het door hem in bezwaar ingebrachte verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek van beide oktober 2020 is hiervoor onvoldoende. Deze onderzoeken zijn ten eerste van na de periode in geding. Voorts heeft het Uwv in de brief van
8 maart 2022 terecht gesteld dat niet ter discussie staat of appellant in medisch opzicht geschikt is om de werkzaamheden van de algemeen medewerker in een dönerzaak uit te voeren nu hij deze werkzaamheden, die een loonwaarde vertegenwoordigen, volgens de onderzoeksbevindingen, als beschreven onder 4.2.4, wel heeft uitgevoerd. De grond van appellant slaagt niet.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de conclusie van het Uwv onderschreven dat appellant, door geen melding te maken van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten, zijn inlichtingenverplichting op grond van de artikelen 49 van de ZW en 27, eerste lid, van de Wet WIA heeft geschonden.
4.4.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het Uwv om die reden was gehouden de ZW-uitkering over de periode van 27 juni 2016 tot en met 30 april 2018 en de WIA-uitkering over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2020 te herzien en de teveel betaalde ZW en WIA-uitkeringen over die perioden terug te vorderen.
4.5.
Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2791) volgt dat, als appellant geen opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de gewerkte uren niet heeft geregistreerd, het aanvaardbaar is dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Dit is het geval. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het Uwv bij de herziening terecht is uitgegaan van
38 uur arbeid per week tegen een loon van € 1.750,- per maand aangezien de aard en de arbeidsduur van de werkzaamheden niet veel zijn veranderd ten opzichte van de situatie voordat appellant ziek werd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectiveerbare en verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat dit onjuist is. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.6.
Er bestaat geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat het Uwv vanwege de door hem genoemde omstandigheden op grond van een dringende reden moet afzien van herziening en terugvordering. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van terugvordering van de ZW-uitkering en de WIA-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De door appellant benoemde omstandigheden vallen hier niet onder.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W. Akkerman als voorzitter en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen en mr. C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis