ECLI:NL:CRVB:2017:3415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
15/6653 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering met oplegging van boete wegens schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 24 augustus 2015 uitspraak deed in een geschil over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 september 2017 uitspraak gedaan. Appellant ontving sinds 31 augustus 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een melding dat appellant in de periode waarin hij een WIA-uitkering ontving, werkzaamheden verrichtte voor een bedrijf van zijn ex-echtgenote, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant sinds 1 juni 2012 drie dagen per week werkzaamheden verrichtte, die hij niet had doorgegeven aan het Uwv. Het Uwv heeft daarop de WIA-uitkering herzien en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de herziening en terugvordering in stand gelaten en de boete verlaagd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf en dat de boete onterecht is opgelegd. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en geoordeeld dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft herzien en de boete heeft opgelegd. De Raad heeft bevestigd dat appellant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen en dat de opgelegde boete van € 1.170,- passend is.

Uitspraak

15.6653 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 augustus 2015, 14/2815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.G.D. Pijkstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 31 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke melding dat appellant in de periode waarin hij een WIA-uitkering ontving werkte in het bedrijf [naam bedrijf] van zijn ex-echtgenote
[naam ex-echtgenote] , heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 16 januari 2014. Op basis van dit rapport heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant sinds 1 juni 2012 drie dagen per week werkzaamheden verrichtte bij ATN, gevestigd aan de [adres] , en deze werkzaamheden niet heeft doorgegeven aan het Uwv. Hierop heeft het Uwv onder meer de navolgende besluiten genomen.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant van
1 juni 2012 tot en met 31 augustus 2013 herzien en de volgens het Uwv over die periode onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 8.344,21 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 26 februari 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 8.344,21 omdat appellant zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] in de in 1.3 genoemde periode niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 30 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 februari 2014, ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.6.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 heeft het Uwv in de beroepsprocedure de boete verlaagd naar
€ 1.170,-.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover nog van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking had op de hoogte van de boete, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van de herziening en de terugvordering in stand gelaten, appellant een boete opgelegd van € 1.170,- en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de onderliggende stukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf] gedurende de gehele periode van 1 juni 2012 tot en met 31 augustus 2013. De rechtbank heeft hiertoe gewezen op een uittreksel van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat appellant per 1 mei 2012 is ingeschreven als gevolmachtigde van [naam bedrijf] en op de verklaring van appellant van 20 november 2013, dat hij sinds 1 mei 2012 gedurende drie dagen per week hand- en spandiensten verrichtte voor [naam bedrijf] . Deze verklaring wordt gesteund door een memo van het Uwv van 16 januari 2014, waarin melding is gemaakt van twee personen die via [naam bedrijf] een auto hebben gekocht. De rechtbank heeft verder gewezen op een verklaring van [naam] van 16 december 2013, waarin onder meer staat dat hij en zijn vrouw appellant hebben zien werken in de garage aan de [adres] , dat appellant alle financiële zaken en reparaties met betrekking tot de auto’s regelde en iedere keer aanwezig was en aan het werk. De rechtbank heeft er ook op gewezen dat appellant op de hoorzitting heeft verklaard dat hij drie dagen per week aan het werk was. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om niet van de juistheid van de verklaring van 20 november 2013 uit te gaan. Dat appellant zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] zelf heeft gekenmerkt als hobbymatig en als hand- en spandiensten doet daaraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zijn werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op WIA-uitkering. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat appellant over de van belang zijnde periode zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak van 4 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4822, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv heeft mogen uitgaan van een schatting van het aantal gewerkte uren per week en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opgave van het Uwv niet juist is. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv de
WIA-uitkering van appellant terecht heeft herzien en het te veel betaalde terecht heeft teruggevorderd. Omdat appellant van de schending van zijn inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt was het Uwv volgens de rechtbank gehouden appellant een boete op te leggen. De rechtbank zag geen aanleiding voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid en achtte een boete van € 1.170,- passend en geboden. De rechtbank heeft de boete op dat bedrag vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat [naam bedrijf] , een startend bedrijf, feitelijk niet van de grond is gekomen. Van de onderneming zijn geen jaarstukken geproduceerd. Appellant heeft ontkend werkzaamheden te hebben verricht voor [naam bedrijf] . Hij verleende louter wat hand- en spandiensten, maar die waren nauwelijks van enige waarde en namen zeker geen drie dagen per week in beslag. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij weliswaar regelmatig aanwezig was in het pand aan de [adres] , maar dat was voor zijn hobby: het sleutelen aan auto’s, motoren en andere voertuigen, en niet voor [naam bedrijf] . Appellant adverteerde met zijn hobbywaar op [site] , terwijl [naam bedrijf] adverteerde via Marktplaats. Appellant heeft voorts gesteld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de door het Uwv gemaakte schatting van de omvang van zijn werkzaamheden niet juist is. In dat verband heeft appellant ook aangevoerd dat de verklaring van getuige [naam] niet realistisch en ongeloofwaardig is, omdat [naam] klant was bij [naam bedrijf] , maar geen inzicht had in de financiële handelingen van [naam bedrijf] , noch weet had van de hobby van appellant. Daarom kon hij niet weten of de activiteiten van appellant werkzaamheden waren voor [naam bedrijf] . Ook heeft het Uwv volgens appellant onvoldoende en onzorgvuldig onderzoek gedaan voor een juiste schatting van zijn activiteiten voor [naam bedrijf] . Zo is volgens appellant ten onrechte zijn ex-echtgenote op dat punt niet gehoord.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft desgevraagd te kennen gegeven dat de boete € 1.161,48 zou kunnen bedragen, omdat in het huidige boetebeleid afronding van de boete op € 10,- niet meer plaatsvindt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is onder meer bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.3.
Uit artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA volgt dat het Uwv verplicht is een onverschuldigd betaalde WIA-uitkering terug te vorderen.
4.4.
Artikel 91 van de Wet WIA bepaalt dat het Uwv een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien geen sprake was van een benadelingsbedrag.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
5.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 6 oktober 2010 ECLI:NL:CRVB:2010:BO0276).
5.3.1.
De rechtbank heeft onder aanhaling van de door haar van belang geachte passages uit de verklaring van appellant van 20 november 2013, een memo van de inspecteur die het in 1.2 vermelde onderzoeksrapport heeft opgesteld, de verklaring van de getuige [naam] en de verklaring van appellant ter hoorzitting uitvoerig gemotiveerd op welke gegevens zij haar oordeel heeft gebaseerd. Appellant heeft de aard en omvang van zijn bemoeienis met [naam bedrijf] weliswaar betwist, maar hij heeft dat eerst gedaan nadat hij was geconfronteerd met de gevolgen van zijn verklaring van 20 november 2013. Reeds daarom is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de op 20 november 2013 afgelegde verklaring over die bemoeienis. Daar komt nog bij, dat appellant in de gelegenheid is gesteld wijzigingen aan te brengen op het gespreksverslag en op zijn verzoek, in het bijzijn van zijn gemachtigde, op
29 november 2013 nogmaals is gehoord, maar geen correcties heeft aangebracht op de weergave van zijn verklaring van 20 november 2013. De overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel dat appellant gedurende de gehele periode van 1 juni 2012 tot en met 31 augustus 2013 werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf] , dat het Uwv heeft mogen uitgaan van een schatting van het aantal gewerkte uren per week op drie dagen en dat appellant over de van belang zijnde periode zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen worden dan ook onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
5.3.2.
Op grond van de verklaring van appellant van 20 november 2013 wordt appellant niet gevolgd in zijn betoog dat zijn activiteiten aan de [adres] geheel los stonden van [naam bedrijf] . Vast staat immers dat dat pand gemeenschappelijk eigendom was van appellant en zijn ex-echtgenote en dat [adres] blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel het bezoekadres van [naam bedrijf] was ten tijde van de start van de onderneming. De werkzaamheden van [naam bedrijf] , omschreven als handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s, alsmede niet-gespecialiseerde handelsbemiddeling, kwamen grotendeels overeen met de hobby van appellant. Het pand in de [adres] was ingericht als autospuiterij. Bovendien heeft appellant ter zitting desgevraagd nog verklaard, dat het wel voorkwam dat auto’s van [naam bedrijf] op het terrein aan de [adres] stonden. Van belang is verder dat appellant gevolmachtigde was van [naam bedrijf] . Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de activiteiten van appellant in de [adres] in ieder geval mede ten goede kwamen aan [naam bedrijf] .
5.3.3.
Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de schatting van het Uwv van de omvang van appellants werkzaamheden voor [naam bedrijf] niet juist is. Van ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens die in een andere richting wijzen dan het Uwv heeft aangenomen is uit het dossier niet gebleken. Gezien de duidelijke verklaring van appellant en de overige bekende gegevens heeft het Uwv kunnen afzien van het horen van zijn
ex-echtgenote over de omvang van de werkzaamheden van appellant.
5.3.4.
Appellant heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering.
5.3.5.
Uit wat is overwogen in 5.3.1 tot en met 5.3.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht heeft herzien en het te veel betaalde terecht heeft teruggevorderd. Omdat appellant van de schending van zijn inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt was het Uwv volgens de rechtbank gehouden appellant een boete op te leggen. Appellant heeft tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een boete van € 1.170,- passend en geboden is.
5.4.
Het vorenstaande leidt tot bevestiging van aangevallen uitspraak.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ