In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 29 november 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn verblijf in het buitenland niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Breda. Het college had na een intern onderzoek besloten de bijstand per 1 juli 2018 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 29 november 2016 tot 1 juli 2018 terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn verblijven in het buitenland niet te melden. Echter, de onderzoeksbevindingen boden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat de appellant voor 14 februari 2017 in het buitenland verbleef. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand op het college rustte en dat het college niet had aangetoond dat de appellant in die periode in het buitenland verbleef. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij het college werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.
Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.175,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de intrekking van bijstand en de noodzaak voor het college om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen wanneer er onzekerheid bestaat over de verblijfsperiode van de bijstandsontvanger.