ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6862 WWB + 08-4044 WWB + 08-4045 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle aan de orde is. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd geconfronteerd met een opschorting van haar uitkering omdat het College twijfels had over haar verblijfplaats. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante niet langer dan 20 dagen in het buitenland heeft verbleven en dat het College niet kan volhouden dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De Raad vernietigt het besluit van het College van 5 maart 2008, dat de bijstandsverlening introk, omdat dit besluit niet op een draagkrachtige motivering berust. De Raad oordeelt dat het College een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak en moet ook aandacht besteden aan het verzoek om schadevergoeding en de vergoeding van kosten in bezwaar. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- en bepaalt dat het College het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.

Uitspraak

07/6862 WWB
08/4044 WWB
08/4045 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 oktober 2007, 07/539 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2009. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Van der Kleij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A. de Jong, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving laatstelijk sinds 21 september 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 18 mei 2006 heeft het College appellante per brief bericht dat het inkomstenformulier over de maand mei 2006 niet op tijd was ontvangen. Haar werd een hersteltermijn van zeven dagen gegeven, onder aanzegging van de mogelijkheid van oplegging van een maatregel, de opschorting en/of beëindiging van de uitkering en terugvordering, indien het verzuim niet zou worden hersteld. Op diezelfde dag heeft het College dit inkomstenformulier ontvangen. Op het formulier staat dat het op 12 mei 2006 te [naam gemeente] is ondertekend.
1.3. Op 24 mei 2006 heeft appellante een telefoongesprek gevoerd met haar bijstandsconsulente van de [naam gemeente]. In dat gesprek heeft appellante geïnformeerd naar de betaling van de uitkering over de maand mei. De bijstandsconsulente zag dat appellante uit het buitenland belde. Daarnaar gevraagd zei appellante dat zij pas één week in Engeland was.
1.4. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van die dag opgeschort, op de grond dat niet duidelijk is wat de verblijfplaats van appellante is. Bij dat besluit is appellante gevraagd om uiterlijk op 31 mei 2006 de voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens over te leggen, te weten een schriftelijke opgave van de verblijfsplaats in Engeland, reisbescheiden waaruit de dag van vertrek uit en aankomst in Nederland blijkt en bankafschriften van de laatste drie maanden. Verder werd haar verzocht om bij terugkeer haar paspoort door de douane te laten stempelen en dit te tonen aan het College op de eerste werkdag na terugkeer in Nederland. Dit besluit is verzonden naar het adres van appellante in [naam gemeente].
1.5. Bij besluit van 2 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 april 2006 en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden april en mei 2006 teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 7 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2006 ongegrond verklaard. Voorts heeft het College - met een bepaling over in bezwaar gemaakte kosten - het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand vanaf 24 mei 2006 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB gehandhaafd, en de kosten van bijstand over de periode van 24 mei tot en met 31 mei 2006 ten bedrage van € 185,99 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 7 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante verwijtbaar gegevens omtrent haar verblijf in Engeland niet dan wel niet tijdig heeft verstrekt. Voorts heeft zij de voor herstel van het inlichtingenverzuim gegeven termijn tot 1 juni 2006 als onredelijk kort bestempeld en beslist dat het besluit tot opschorting niet in stand kan blijven. Op grond hiervan oordeelde de rechtbank dat ook de grondslag voor de intrekking en de terugvordering van bijstand komt te vervallen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarin beslist is dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Zij heeft daarbij onder meer verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en tot veroordeling van het College in de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 5 maart 2008 het bezwaar, voor zover gericht tegen de opschorting van het recht op bijstand gegrond verklaard en het besluit van 24 mei 2006 ingetrokken. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
3.2. Voorts heeft het College bij besluit van eveneens 5 maart 2008, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College aan de intrekking van de bijstand over de periode van 24 mei tot en met 31 mei 2006 artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag gelegd en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode opnieuw bepaald op € 185,99.
3.3. Appellante heeft tegen het onder 3.2 genoemde besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ter behandeling aan de Raad doorgezonden. De Raad merkt dit besluit van 5 maart 2008, nu het is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
3.4. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het College appellante op 22 november 2007 een brief gezonden. Het beroep van appellante tegen deze brief heeft de rechtbank eveneens aan de Raad ter behandeling gezonden. Dit beroep, door de Raad geregistreerd onder nummer 08/4045 WWB, is ter zitting ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep betreft enkel de vraag of gezegd kan worden dat appellante de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008 zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak), van de WWB heeft geschonden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.2. Uit artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB volgt dat het bijstandsverlenend orgaan er groot belang bij heeft dat het begin en het einde van elke verblijfsperiode buiten Nederland onverwijld eigener beweging wordt gemeld, zodat eenvoudig kan worden bepaald of, en zo ja, wanneer een belanghebbende in een bepaald kalenderjaar de maximale termijn van vier weken verblijf buiten Nederland heeft overschreden. Appellante was bij brief van 25 juni 2005, tijdens een eerdere periode van bijstandsverlening, geïnformeerd over de gevolgen van tijdelijk verblijf in het buitenland en wat zij moest doen na terugkomst. Het had haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij haar verblijf in Engeland zelf had moeten melden.
Haar betoog dat zij een kortstondig verblijf van anderhalve week in het buitenland niet hoeft te melden, faalt daarom.
4.3. Appellante heeft verder gesteld dat zij op vrijdag 19 mei 2006 na kantooruren besloten heeft naar een ernstig ziek familielid in Engeland te reizen, omdat zich toen de mogelijkheid voordeed daartoe met een derde mee te reizen, en dat zij dus geen mogelijkheid had om vooraf over dit buitenlands verblijf een mededeling te doen. Ook deze stelling kan appellante niet baten. Uit niets blijkt dat zij buiten staat was om op de eerste werkdag na 20 mei 2006, te weten op maandag 23 mei 2006, telefonisch de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Zwolle te informeren over haar verblijf buiten Nederland. Zij heeft eerst op 25 mei 2006 daarvan gewag gemaakt. Bovendien heeft appellante hierover niet spontaan een mededeling gedaan, maar pas desgevraagd, nadat de bijstandsconsulente door herkenning van het telefoonnummer had vastgesteld dat het telefoongesprek niet uit Nederland afkomstig was.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
5.2. Het College heeft zich blijkens het besluit van 5 maart 2008 op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen, omdat begin- en einddatum van het verblijf in het buitenland onduidelijk zijn gebleven. De Raad volgt het College hierin niet.
5.3. Blijkens de toelichting ter zitting van het College op het eerder in deze procedure ingenomen standpunt van het College ten aanzien van het onder 1.2 genoemde inkomstenformulier, inhoudende dat de juistheid van de inhoud en ondertekening niet langer worden bestreden, moet er van worden uitgegaan dat appellante op 12 mei 2006 nog in [naam gemeente] verbleef. Uit de door appellante aan het College overgelegde bankafschriften blijkt dat zij op 1 juni 2006 te [naam gemeente] per kas geld heeft opgenomen. Hieruit volgt dat appellante aannemelijk heeft gemaakt in deze periode niet langer dan 20 dagen in het buitenland te hebben verbleven. Nu het College ter zitting erkend heeft dat er in 2006 geen ander verblijf in het buitenland bekend is, kan het College niet volhouden dat het recht op bijstand van appellante in verband met buitenlands verblijf in de hier te beoordelen periode van 24 mei 2006 tot en met 2 juni 2006 niet is vast te stellen. Het besluit van 5 maart 2008 berust in zoverre niet op een draagkrachtige motivering. Dit voert tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 5 maart 2008 gegrond moet worden verklaard. Dat besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Het College zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juni 2006 met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College ook aandacht moeten besteden aan het verzoek om schadevergoeding en aan de eerder door hem toegewezen, maar bij de aangevallen uitspraak vernietigde toekenning van vergoeding van kosten in bezwaar.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in het beroep tegen het besluit van 5 maart 2008.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2008 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2006 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
IJ