ECLI:NL:CRVB:2016:71
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- Rechtspraak.nl
Uitsluiting recht op bijstand wegens verblijf in het buitenland langer dan vier weken zonder zeer dringende redenen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1 april 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In februari 2014 meldde zij dat zij van 30 december 2013 tot en met 23 januari 2014 in het buitenland verbleef. Het college informeerde haar dat zij maximaal vier weken per jaar met behoud van bijstand in het buitenland mocht verblijven. In mei 2014 meldde appellante opnieuw een verblijf in het buitenland, maar het college besloot haar voor een periode van 27 mei tot en met 18 juni 2014 uit te sluiten van bijstand, omdat zij de maximale termijn had overschreden.
Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij niet gebruikte vakantiedagen van 2013 mocht overhevelen naar 2014 en dat het college haar niet had gewaarschuwd voor de gevolgen van haar verblijf in het buitenland. De Raad overwoog dat de wetgeving duidelijk is en dat appellante op de hoogte had moeten zijn van de regels. Ook haar beroep op zeer dringende redenen, vanwege de gezondheidstoestand van haar moeder, werd afgewezen, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.