ECLI:NL:CRVB:2016:71

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/1119 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting recht op bijstand wegens verblijf in het buitenland langer dan vier weken zonder zeer dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1 april 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In februari 2014 meldde zij dat zij van 30 december 2013 tot en met 23 januari 2014 in het buitenland verbleef. Het college informeerde haar dat zij maximaal vier weken per jaar met behoud van bijstand in het buitenland mocht verblijven. In mei 2014 meldde appellante opnieuw een verblijf in het buitenland, maar het college besloot haar voor een periode van 27 mei tot en met 18 juni 2014 uit te sluiten van bijstand, omdat zij de maximale termijn had overschreden.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij niet gebruikte vakantiedagen van 2013 mocht overhevelen naar 2014 en dat het college haar niet had gewaarschuwd voor de gevolgen van haar verblijf in het buitenland. De Raad overwoog dat de wetgeving duidelijk is en dat appellante op de hoogte had moeten zijn van de regels. Ook haar beroep op zeer dringende redenen, vanwege de gezondheidstoestand van haar moeder, werd afgewezen, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/1119 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 december 2014, 14/5736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heijningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 april 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante heeft op 17 februari 2014 aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam gemeld dat zij gedurende de periode van 30 december 2013 tot en met 23 januari 2014 in het buitenland heeft verbleven.
1.3.
Bij brief van 4 maart 2014 heeft het college aan appellante meegedeeld dat appellante maximaal vier weken per jaar met behoud van bijstand in het buitenland mocht verblijven en dat over de periode van 30 december 2013 tot en met 23 januari 2014 recht bestond op doorbetaling van de bijstand.
1.4.
Op 20 mei 2014 heeft appellante door middel van het formulier “Verblijf in het buitenland” aan de DWI gemeld dat zij van 21 mei 2014 tot en met 18 juni 2014 in het buitenland zal verblijven.
1.5.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het college aan appellante meegedeeld dat zij maximaal 28 dagen per kalenderjaar met behoud van bijstand in het buitenland mag verblijven. Omdat appellante in 2014 al 23 dagen met behoud van bijstand in het buitenland is geweest, heeft het college appellante gedurende de periode van 27 mei 2014 tot en met 18 juni 2014 uitgesloten van het recht op bijstand. Deze dagen zullen worden gekort op de bijstand over de maand juni 2014.
1.6.
Bij besluit van 12 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.2.
Vaststaat dat appellante in het kalenderjaar 2014 de maximale termijn van vier weken als genoemd in 4.1 heeft overschreden en dat appellante om die reden gedurende de periode van 27 mei 2014 tot en met 18 juni 2014 is uitgesloten van het recht op bijstand.
4.3.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij in de veronderstelling was dat zij de niet gebruikte vakantiedagen van 2013 mocht overhevelen naar 2014.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het overhevelen van (vakantie)dagen in het buitenland naar een volgend kalenderjaar geen ruimte is nu uit de tekst van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB expliciet blijkt dat per kalenderjaar beoordeeld dient te worden of al dan niet recht op bijstand bestaat bij verblijf in het buitenland. Ook uit paragraaf 3.4.2. van de Beleidsvoorschriften Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam blijkt dat dergelijke dagen niet kunnen worden overgeheveld naar het volgende kalenderjaar.
4.5.
Voorts heeft appellante betoogd dat het college haar niet heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van de overschrijding van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bedoelde termijn van vier weken.
4.6.
Dit betoog slaagt evenmin. Aan het gegeven dat appellante door het college niet is gewaarschuwd kon zij niet het vertrouwen ontlenen dat een verblijf in het buitenland van langer dan vier weken per kalenderjaar zonder consequenties voor het recht op bijstand zou blijven. Aan appellante was reeds bij brieven van 14 mei 2012 en van 4 maart 2014 kenbaar gemaakt dat zij maximaal vier weken per jaar met behoud van bijstand in het buitenland mag verblijven. Appellante kon derhalve redelijkerwijs op de hoogte zijn van de ter zake geldende regels.
4.7.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellante heeft zich beroepen op zeer dringende redenen en aangevoerd dat de ernstige gezondheidstoestand en het dreigende overlijden van haar moeder het noodzakelijk maakte dat zij met spoed naar Suriname afreisde.
4.8.
Zeer dringende redenen doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Daarbij kunnen dringende redenen uitsluitend betrekking hebben op degene die zelf voor (voortzetting van de) bijstand in aanmerking wil komen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich ten tijde hier van belang zeer dringende redenen als hiervoor bedoeld hebben voorgedaan.
4.9.
Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft aangevoerd dat een aantal medewerkers van de gemeente Amsterdam, waaronder haar trajectcoach en een baliemedewerkster, de toezegging heeft gedaan dat zij met behoud van bijstand op 21 mei 2014 naar Suriname mocht vertrekken.
4.10.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Voor een dergelijke toezegging is in de dossierstukken geen steun te vinden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft derhalve geen doel.
4.11.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD