01/4059 NABW
01/4060 NABW
03/4303 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2001, reg. nrs. ABW 99/1012 en ABW 99/1013, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving van appellant vanaf 1 maart 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Aan gedaagde is op zijn verzoek bij besluit van 7 april 1998 toestemming verleend voor een vakantie naar Pakistan gedurende de periode van 24 maart 1998 tot en met 4 mei 1998. Daarbij is vermeld dat de bijstandsuitkering die gedaagde ontvangt zal worden doorbetaald tot en met 20 april 1998. Vast staat dat gedaagde eerst op 26 juni 1998 in Nederland is teruggekeerd. Voor de vertraagde terugkeer werd ziekte als reden opgegeven.
Appellant heeft bij besluit van 20 juli 1998, nr. Abw 450, het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 24 maart 1998 tot en met 20 april 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode van gedaagde teruggevorderd op de grond dat gedaagde toen niet langer in [woonplaats] woonde.
Bij besluit van 23 maart 1999, nr. AB 1998 64213/RK, heeft appellant het tegen het besluit van 20 juli 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant de motivering van de intrekking gewijzigd en overwogen dat gedaagde langer verblijf heeft gehouden buiten Nederland dan de gebruikelijke vakantieduur, waardoor er volgens appellant gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef onder d, in verbinding met artikel 7 van de Abw achteraf bezien over de periode van 24 maart 1998 tot en met 20 april 1998 geen recht op uitkering bestaat, terwijl niet gebleken is dat gedaagde de te late terugkeer niet verweten kan worden.
De rechtbank heeft, met een bepaling omtrent griffierecht, bij de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep van belang, het tegen het besluit van 23 maart 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 23 maart 1999 gegrond is verklaard en dat besluit (in die uitspraak aangeduid als besluit I) is vernietigd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw heeft geen recht op bijstand degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland. Door appellant is in het kader van de toepassing van vorengenoemd artikelonderdeel een beleid ontwikkeld, dat mede ten grondslag is gelegd aan het intrekkings- en terugvorderingsbesluit. Dit beleid houdt, voorzover hier van belang in, dat indien betrokkene 13 weken na vertrek terugkeert steeds een beslissing moet worden genomen over terugvordering van de uitkering over de doorbetaalde periode. De over de periode verleende bijstand kan volgens het beleid teruggevorderd worden omdat geen sprake is geweest van een voorgenomen tijdelijk verblijf in het buitenland. Achteraf bezien bestond er dan ook geen recht op doorbetaling. Bovendien heeft de belanghebbende zich niet gehouden aan de voorwaarde dat hij tijdig terug moet keren. Van terugvordering kan worden afgezien als de belanghebbende niet verweten kan worden dat hij te laat is teruggekeerd.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellant terecht de uitkering van gedaagde over de periode van 24 maart 1998 tot en met 20 april 1998 heeft ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode van gedaagde heeft teruggevorderd.
De rechtbank heeft overwogen dat het ter zake toegepaste beleid van appellant niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 9 van de Abw. De rechtbank is van oordeel dat ook in het geval de belanghebbende na afloop van vier weken naar Nederland terugkeert, hij recht op bijstand over die vier weken verblijf in het buitenland behoudt. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de wetsgeschiedenis van artikel 9 van de Abw.
De Raad stelt met de rechtbank vast dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 9 van de Abw naar voren komt dat het recht op bijstand van personen die hun woonplaats hebben in Nederland, bij een langer verblijf in het buitenland dan de gebruikelijke vakantieduur eindigt na afloop van die gebruikelijke vakantieduur. Blijkens die wetsgeschiedenis is er geen sprake van een breuk met de jurisprudentie van de voormalige Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State inzake de toepassing van de Algemene Bijstandswet met betrekking tot de beëindiging van de bijstand na afloop van de gebruikelijke vakantieperiode. Het territorialiteitsbeginsel begrenst het recht op bijstand in het buitenland sterk, behoudens de gebruikelijke vakantieperiode (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 545, nr. 8 p. 111-112).
Voorzover in de door appellant gehanteerde beleidsregels van een verdergaande begrenzing wordt uitgegaan, is dit in strijd met de wet.
Op grond van de ter beschikking staande gegevens houdt de Raad het er voor dat gedaagde ten tijde hier van belang zijn woonplaats in Nederland heeft behouden. Uit de omstandigheid dat gedaagde langer dan de gebruikelijke vakantieduur buiten Nederland verblijf heeft gehouden, volgt naar het oordeel van de Raad niet dat hij ook reeds gedurende de eerste vier weken van zijn verblijf buiten Nederland geen recht meer had op bijstand. Voor intrekking van het recht op bijstand over de periode van 24 maart 1998 tot en met 20 april 1998 op de door gedaagde gehanteerde grond is dus geen plaats. Daarmee is tevens de grondslag komen te ontvallen aan het besluit tot terugvordering van de kosten van bijstand over die periode.
Het hoger beroep kan mitsdien niet slagen. De aangevallen uitspraak dient voorzover aangevochten te worden bevestigd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 18 september 2001 het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 1998 inzake de intrekking en de terugvordering gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Met deze herroeping is aan de bezwaren van gedaagde tegen dat besluit geheel tegemoet gekomen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten slotte geen aanleiding, aangezien niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.