ECLI:NL:CRVB:2018:799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
16-7145 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 2 april 2012 bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsuitkering zien intrekken over de periode van 19 juni 2013 tot en met 30 oktober 2013. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding dat appellant te lang in het buitenland verbleef, in dit geval Djibouti. De gemeente Breda had op basis van onderzoek vastgesteld dat appellant in deze periode niet had gemeld dat hij in het buitenland verbleef, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant over de eerste vier weken van zijn verblijf in het buitenland, van 19 juni 2013 tot 17 juli 2013, recht had op bijstand. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet leidde tot het verlies van recht op bijstand voor deze periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de gemeente, maar handhaafde de intrekking van de bijstand over de periode van 17 juli 2013 tot en met 30 oktober 2013. De Raad oordeelde dat er geen zeer dringende redenen waren die een uitzondering op de regels van de WWB rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de bijstandsontvanger als het bijstandsverlenend orgaan in het kader van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van verblijf in het buitenland voor het recht op bijstand. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2015, voor zover het de terugvordering betreft, en heeft het college veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

16.7145 PW

Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2016, 15/8148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nadere reactie over de bevoegdheid van de besluitvorming, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. van Heugten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 april 2012 bijstand, ten tijde hier van belang, ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Breda dat in het paspoort van appellant een visumsticker zit van de Republiek van [naam republiek] , waarbij de visumsticker beschadigd is, met daarop vermeld een inreisdatum “19 juni 2013” en uitreisdatum “28 oktober 20…”, heeft de afdeling Toezicht en handhaving van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een ambtenaar van de afdeling Toezicht en handhaving onder meer dossieronderzoek gedaan en appellant op 8 april 2015 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 april 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 september 2015 de bijstand over de periode van 19 juni 2013 tot en met 30 oktober 2013 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.305,35 van appellant terug te vorderen op de grond dat appellant te lang in het buitenland heeft verbleven.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit) heeft de commissie Sociaal Domein van de gemeente Breda het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2015 ongegrond verklaard onder wijziging van de motivering. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet heeft gemeld dat hij in de periode in geding in het buitenland heeft verbleven. Door het niet voldoen aan de op hem rustende inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bevoegde besluitvorming
4.1.
Bij brief van 29 januari 2018 heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen voor zover het onbevoegd door de commissie Sociaal Domein in mandaat is genomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473) was de commissie Sociaal Domein
niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Nu appellant door dit bevoegdheidsgebrek aan het bestreden besluit niet is benadeeld, zal dit worden gepasseerd
met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Intrekking en terugvordering
4.2.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Het college heeft op grond van visa-stickers in het paspoort van appellant vastgesteld dat appellant van 19 juni 2013 tot 28 oktober 2013 in [naam republiek] is geweest en vervolgens via Ethiopië naar Nederland is gereisd, waar hij op 30 oktober 2013 is aangekomen. Appellant heeft deze data van verblijf in het buitenland in het gehoor van 8 april 2015 bevestigd. De beroepsgrond dat appellant korter in het buitenland heeft verbleven strookt niet met de visastickers in zijn paspoort en niet met zijn verklaring tijdens het gehoor van 8 april 2015. Appellant heeft deze beroepsgrond ook niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat het college terecht is uitgegaan van een verblijf in het buitenland in de vermelde periode.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant het verblijf in het buitenland niet bij het college heeft gemeld. Vaststaat dat dit gegeven van belang is voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand, zodat appellant gehouden was deze informatie tijdig - in dit geval voor zijn vertrek naar het buitenland - te verstrekken. Nu dit niet is gebeurd, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Anders dan het college en de rechtbank, en met appellant is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat appellant in 2013 zonder dat te melden langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven, er niet toe leidt dat het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Gelet op deze bepaling had appellant geen recht op bijstand over de periode waarin hij langer dan vier weken verblijf had gehouden buiten Nederland, dus met ingang van 17 juli 2013. Over de eerste vier weken, de periode van 19 juni 2013 tot 17 juli 2013, had appellant wel recht op bijstand. Het standpunt van het college dat appellant ook over deze periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet te melden, betekent niet dat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld, nu het enkele verblijf van vier weken in het buitenland, gelet op genoemde bepaling, geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand. De beroepsgrond dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld slaagt dan ook.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB. Hij heeft aangevoerd dat hij zijn zieke moeder heeft bezocht en dat zij tijdens zijn verblijf is overleden, waardoor hij noodgedwongen langer in het buitenland moest blijven.
4.8.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van - onder meer - artikel 13 van de WWB bijstand verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Daarvoor is vereist dat sprake
is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
4.8.2.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB gelegen op grond waarvan het college aan appellant over de periode vanaf 17 juli 2013 toch bijstand had moeten verlenen. Reeds omdat de redenen voor verblijf niet de eigen (gezondheids)situatie van appellant betreffen, is er geen reden voor toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.9.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat het recht op bijstand over de periode van 19 juni 2013 tot en met
30 oktober 2013 niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit berust dan ook niet
op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.10.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. Uit 4.7 tot en met 4.8.2 volgt dat appellant over de periode van 17 juli 2013 tot en met 30 oktober 2013 geen recht op bijstand had. Om die reden zal de Raad de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten voor zover dit de intrekking over de periode van 17 juli 2013 tot en met 30 oktober 2013 betreft. Appellant heeft over de periode van 19 juni 2013 tot 17 juli 2013 recht op bijstand. Gelet hierop houdt de intrekking over die periode geen stand en zal het besluit van 4 september 2015 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van
19 juni 2013 tot 17 juli 2013 vanwege hetzelfde gebrek worden herroepen. Omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal de Raad het college opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2015 voor zover het de terugvordering betreft.
Dit besluit vergt van het college slechts een rekenkundige uitwerking.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 december 2015 en bepaalt dat
de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover dat ziet op de intrekking over
de periode van 17 juli 2013 tot en met 30 oktober 2013;
- herroept het besluit van 4 september 2015 voor zover dat ziet op de intrekking over de
periode van 19 juni 2013 tot 17 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 december 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van
4 september 2015 te nemen, voor zover het de terugvordering betreft, met inachtneming
van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F. Demiroǧlu

LO