ECLI:NL:CRVB:2015:454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-3994 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en strafontslag van een politieambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de korpschef van politie tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van betrokkene, een politieambtenaar, tegen zijn ontslag wegens plichtsverzuim gegrond werd verklaard. Betrokkene was sinds 1984 werkzaam bij de politie en had de rang van brigadier. Het ontslag volgde na een disciplinair onderzoek naar vermeend plichtsverzuim, waarbij betrokkene werd verweten dat hij onbetamelijke uitlatingen had gedaan tijdens een evenement, privégerelateerde gesprekken had gevoerd met een burger, en zijn geheimhoudingsplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat voor de meeste verwijten onvoldoende feitelijke grondslag bestond en dat de korpschef niet bevoegd was om betrokkene te straffen voor het incident tijdens het Winterfeest, omdat er te veel tijd was verstreken sinds de melding van het incident.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de korpschef niet kon aantonen dat betrokkene zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de korpschef niet bevoegd was om disciplinaire maatregelen te nemen voor het incident tijdens het Winterfeest. De Raad benadrukte dat voor de constatering van plichtsverzuim een deugdelijke vaststelling van feiten noodzakelijk is, en dat de korpschef niet had voldaan aan deze vereisten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

13/3994 AW
Datum uitspraak: 19 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 juni 2013, 12/2645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoeringswet- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek (korpsbeheerder) ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. A.M.A.C. Theunissen hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft W.J.M.M. van Meer een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Theunissen, W.H. Woelders en M.A. Borst. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meer. Als getuige is gehoord [X.], wonende te [Y.], voormalig leidinggevende van betrokkene.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vanaf 1984 werkzaam geweest bij de politie, laatstelijk in de rang van brigadier en in de functie van wijkagent.
1.2.
Nadat bij appellant, op basis van de resultaten van een op 19 september 2011 afgesloten oriënterend onderzoek, het vermoeden was gerezen dat betrokkene zich had schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, is een disciplinair onderzoek ingesteld. De bevindingen van het disciplinaire onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om, nadat hij zijn voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene daarop zijn zienswijze had gegeven, bij besluit van 23 maart 2012 (bestreden besluit) betrokkene wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Appellant heeft betrokkene verweten dat:
hij tijdens het Winterfeest te Weesp in 2009 een onbetamelijke uitlating heeft gedaan tegenover een burger;
hij jegens een burger in 2007 onbetamelijk heeft gehandeld;
hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden in verband met een voorgenomen beslaglegging bij café ‘Ome Ko’ te Muiden (café) op 12 mei 2011; en
hij veel privégesprekken met zijn diensttelefoon heeft gepleegd en veelvuldig privégerelateerde e-mails vanaf zijn werkplek heeft verstuurd.
De door appellant aan betrokkene verweten gedragingen zullen hieronder worden aangeduid als verwijt a) tot en met d).
2.1.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit overeenkomstig artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor verwijt a) weliswaar voldoende feitelijke grondslag bestaat, maar dat appellant niet bevoegd was betrokkene daarvoor formeel te straffen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat voor de verwijten b), c) en d) onvoldoende feitelijke grondslag bestaat.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft de onder 2.2 weergegeven oordelen van de rechtbank bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011: ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
verwijt a)
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene op 17 oktober 2009 bij de uitoefening van de dienst tijdens het Winterfeest te Weesp een onbetamelijke uitlating heeft gedaan jegens een burger. Daarmee heeft betrokkene niet gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en heeft hij zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is het oordeel van de rechtbank dat appellant ter zake van dit plichtsverzuim niet (meer) bevoegd was om betrokkene disciplinair te straffen juist. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.2.
Betrokkene heeft van het incident tijdens het Winterfeest op 17 oktober 2009 meteen melding gemaakt bij de toen dienstdoende Officier van Dienst, B. B heeft betrokkene opgedragen het incident te muteren wat betrokkene vervolgens direct heeft gedaan. De betrokken burger heeft op 3 juni 2011 aangifte gedaan van belediging door betrokkene. De inhoud van die aangifte bevat geen wezenlijk andere informatie dan betrokkene destijds zelf reeds aan B had verstrekt. Als appellant het incident daarvoor ernstig genoeg vond, had het in de rede gelegen dat hij binnen redelijke termijn nadat betrokkene het incident had gemeld en gemuteerd, hem een disciplinaire straf zou hebben opgelegd. Appellant heeft betrokkene echter pas na ruim twee jaar, op 4 januari 2012, in kennis gesteld van het voornemen om hem ter zake van het betreffende incident disciplinair te straffen. Gelet op de aard van de aan betrokkene verweten gedraging en in aanmerking genomen dat de leidinggevende betrokkene niet direct of korte tijd na de melding en de mutatie te kennen heeft gegeven dat zijn gedrag op het Winterfeest consequenties zou kunnen hebben, mocht betrokkene erop vertrouwen dat hij niet meer voor het opleggen van een disciplinaire straf voor het betreffende incident behoefde te vrezen.
verwijt b)
4.3.1.
De onbetamelijke handeling jegens een burger in 2007 bestaat volgens appellant blijkens het bestreden besluit hierin dat betrokkene in zijn zakelijke contacten met S tevens privé-gerelateerde onderwerpen besprak. Met name verwijt appellant betrokkene dat hij tegen S heeft gezegd dat hij haar vaker zou willen ontmoeten, dat hij was getrouwd en dat hij twee kinderen heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de betreffende opmerkingen in de gegeven omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als onbetamelijke handelingen en dat daarom onvoldoende grondslag bestaat voor verwijt b. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
Betrokkene heeft niet bestreden dat hij de betreffende privégerelateerde uitlatingen aan S heeft gedaan. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat die uitlatingen gezien de omstandigheden niet ongewoon of ongepast waren. S had betrokkene namelijk verteld dat zij verliefd op hem was en in dat licht bezien heeft betrokkene haar van zijn eigen relationele status op de hoogte gesteld. Voorts heeft betrokkene uit beleefdheid tegen S gezegd dat hij haar onder betere omstandigheden nogmaals wilde ontmoeten omdat zij op hem een verdrietige indruk maakte. S heeft die opmerking anders opgevat dan betrokkene heeft bedoeld. Aldus betrokkene. Mede bezien tegen de achtergrond dat S op 7 november 2011 heeft verklaard dat zij in 2007 verliefd op betrokkene was, is niet onaannemelijk dat betrokkene een juiste beschrijving heeft gegeven van de feitelijke gang van zaken toen hij zich tegenover S over privégerelateerde onderwerpen uitliet, zodat van een onbetamelijke handeling van betrokkene jegens S niet kan worden gesproken.
4.3.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat betrokkene in 2007 jegens S wel onbetamelijk heeft gehandeld in hoger beroep een door twee medewerkers van de politie opgesteld verslag van een getuigenverhoor van S op 1 augustus 2013 overgelegd. Uit dit verslag blijkt niet dat de weergave van haar verklaring aan S is voorgelezen. Evenmin heeft S het verslag ondertekend. Betrokkene heeft de juistheid van de in het verslag weergegeven verklaring van S betwist. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de verklaring van S ziet op ontmoetingen en gesprekken die zij ongeveer zes jaar geleden met betrokkene heeft gehad en daarom niet is uitgesloten dat haar herinneringen daaraan zijn vervaagd of vervormd, heeft de in het verslag opgenomen verklaring van S niet het gewicht dat appellant daaraan toekent.
verwijt c)
4.4.1.
Appellant verwijt betrokkene dat hij de uitbater van het café tevoren heeft ingelicht over het feit dat op 12 mei 2011 bij het café beslag zou worden gelegd. Het oordeel van de rechtbank dat daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat is juist. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de deurwaarder per e-mailbericht van 4 mei 2011 de politie ervan in kennis heeft gesteld dat op 12 mei 2011 bij het café beslag zou worden gelegd en dat de groepschef van het wijkteam waartoe betrokkene behoorde, dat bericht op
5 mei 2011 aan betrokkene heeft doorgezonden. Vast staat voorts dat de uitbater van het café de deurwaarder op 10 mei 2011 heeft opgebeld. Volgens de deurwaarder gaf de uitbater hem te kennen dat hij door de plaatselijke veldwachter was geïnformeerd over de beslaglegging bij het café. Dat betrokkene de uitbater heeft geïnformeerd over de beslaglegging op 12 mei 2011 vindt echter geen steun in de overige gedingstukken. Vast staat weliswaar dat betrokkene en de uitbater van het café met elkaar hebben gesproken, maar over de inhoud van het gesprek tussen betrokkene en de uitbater is uit hun verklaringen niet veel meer af te leiden dan dat daarin het woord ‘deurwaarder’ is gevallen en dat betrokkene bij de uitbater heeft geïnformeerd naar de administratie. Daargelaten wat de inhoud van het gesprek is geweest, appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gesprek heeft plaatsgevonden op een moment dat betrokkene op de hoogte was van de beslaglegging bij het café. De uitbater heeft verklaard dat hij met betrokkene heeft nagepraat na afloop van een gesprek rondom het organiseren van de vlaggetjesdag in Muiden 2011. Vlaggetjesdag vond plaats op 25 april 2011. Betrokkene heeft verklaard dat het gesprek met de uitbater heeft plaatsgevonden op koninginnedag 2011 of op 2 mei 2011 en dat hij daarna tot en met 10 mei 2011 geen contact met de uitbater heeft gehad. Het tegendeel is niet vastgesteld.
verwijt d)
4.5.1.
Betrokkene heeft niet betwist dat hij privégesprekken met zijn diensttelefoon heeft gevoerd en privégerelateerde e-mails vanaf zijn werkplek heeft verstuurd. Tussen partijen is in geschil of dit er veel waren.
4.5.2.
In een rapport van 1 december 2011 is vermeld dat in de map “verzonden items” van de computer op de werkplek van appellant e-mails werden aangetroffen die waren verzonden in de periode van 5 augustus 2011 tot en met 11 oktober 2011. Daarvan hadden in totaal 122
e-mails een niet-zakelijk karakter. Dat zijn gemiddeld ongeveer twee e-mails per werkdag. In het hoger beroepschrift meldt appellant dat betrokkene in de periode van januari tot en met september 2011 met de diensttelefoon binnen diensttijd 448 maal over privéaangelegenheden heeft getelefoneerd of ge-smst en dat alleen al met die telefoontjes 838 minuten waren gemoeid. Uitgaande van die gegevens, welke door betrokkene ter zitting overigens gemotiveerd zijn betwist, heeft betrokkene gemiddeld genomen iets meer dan tweemaal per werkdag over privéaangelegenheden getelefoneerd of ge-smst en waren met die telefoontjes gemiddeld genomen ongeveer vijf minuten per werkdag gemoeid. Gelet op het verhandelde ter zitting, waaronder de inhoud van de verklaring van de getuige, moet het betrokkene weliswaar duidelijk zijn geweest dat hij terughoudendheid moest betrachten bij het privégebruik van de diensttelefoon, maar wat die terughoudendheid concreet inhoudt heeft appellant betrokkene nooit duidelijk gemaakt. De Raad is van oordeel dat bij deze aantallen en bij gebrek aan een concrete maatstaf niet kan worden gezegd dat betrokkene veel privégesprekken met zijn diensttelefoon heeft gevoerd en veel privégerelateerde e-mails vanaf zijn werkplek heeft verstuurd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat voor dit verwijt onvoldoende feitelijke grondslag bestaat.
Conclusie
4.6.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.5.2 is overwogen treft het hoger beroep geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 478,- wordt geheven;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.W. Munneke

HD