ECLI:NL:CRVB:2016:3687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
15/2871 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een disciplinaire maatregel van ontslag aan een ambtenaar wegens plichtsverzuim door het verzenden van negatieve recensies

In deze zaak gaat het om de oplegging van een disciplinaire maatregel van ontslag aan een ambtenaar, appellant, die werkzaam was op de politiemeldkamer. De korpschef van politie heeft appellant ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, dat bestond uit het verzenden van een groot aantal negatieve recensies over het pension van zijn ex-partner op diverse vakantiesites. De korpschef heeft een intern onderzoek ingesteld naar het gedrag van appellant, dat leidde tot de conclusie dat hij zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij niet degene is die de negatieve recensies heeft verzonden en dat het onderzoek op enkele punten vragen onbeantwoord laat. Hij heeft ook zijn gezondheidstoestand, waaronder posttraumatische stress-stoornis (PTSS), aangevoerd als argument tegen de disciplinaire maatregel. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de korpschef op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging heeft kunnen verkrijgen dat appellant de negatieve recensies heeft verzonden. De Raad heeft vastgesteld dat het plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend en dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.

Uitspraak

15/2871 AW
Datum uitspraak: 6 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 maart 2015, 14/2139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd op het verweerschrift en daarbij nadere stukken ingezonden betreffende zijn medische situatie vanaf 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft aanvankelijk plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.C. Schoondermark en H. Postma. Het onderzoek ter zitting is die dag geschorst.
Appellant heeft nog een nader stuk ingezonden betreffende de meest recente diagnose van het Psychotraumacentrum Nederland, gedateerd 23 juni 2016.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 25 augustus 2016. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. C. Lamuadni. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van de Vall, mr. S. Kooren en H. Postma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] op de politiemeldkamer. Naar aanleiding van de aangifte tegen appellant door zijn ex-partner
,G, wegens het plaatsen van zeer negatieve beoordelingen over haar pension in Duitsland op diverse vakantiesites, is een strafrechtelijk onderzoek gestart.
1.2.
Op 1 augustus 2012 heeft de korpschef opdracht gegeven tot een intern onderzoek. Bij dit onderzoek is het strafrechtelijk dossier van appellant betrokken. Het onderzoeksrapport van 30 januari 2013 is voor de korpschef aanleiding geweest om aan appellant mee te delen dat hij voornemens is hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze over dat voornemen te geven. Van deze gelegenheid heeft appellant schriftelijk en mondeling gebruik gemaakt.
1.3.
Appellant heeft een deskundigenonderzoek laten uitvoeren en de uitkomsten van dat onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van Riscon van 8 augustus 2013, aan de korpschef doen toekomen. Op 26 en 27 augustus 2013 hebben de digitaal rechercheur en de senior medewerker Interne Zaken, die betrokken waren bij het opstellen van het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek, een reactie gegeven op het rapport van Riscon.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft de korpschef appellant op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire maatregel van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. Aan dit ontslag is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 13 juli 2011 tot en met 9 november 2011 enkele tientallen zeer negatieve beoordelingen over het pension van G heeft geplaatst op diverse vakantiesites. Tevens wordt appellant verweten dat hij stelselmatig blijft ontkennen dat hij iets met deze praktijken te maken heeft, terwijl alle informatie in zijn richting wijst. Voorts wordt appellant verweten dat hij, ook nadat zijn relatie met G was beëindigd, nog e-mailberichten las die binnenkwamen op een aan haar toebehorend
e-mailadres.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 15 mei 2014 heeft de korpschef het tegen het besluit van
30 oktober 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
In de strafrechtelijke procedure heeft de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van
12 november 2014 appellant veroordeeld voor belaging, eenvoudige belediging, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift. Appellant is gestraft met een taakstraf van 120 uren en een gevangenisstraf van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de rechtbank een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 500,-. Tegen dit vonnis heeft appellant beroep ingesteld; dit hoger beroep is nog niet ter zitting behandeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging heeft kunnen verkrijgen dat appellant tientallen slechte recensies over het pension van G op vakantiesites heeft geplaatst. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het door de korpschef overgelegde dossier, waarvan het strafrechtelijke proces-verbaal en het interne disciplinaire onderzoek deel uitmaken, overweldigend bewijs bevat dat appellant de hem verweten feiten heeft gepleegd. Appellant heeft met het door hem overgelegde deskundigenrapport van Riscon het tegendeel niet aangetoond. De rechtbank acht de mogelijkheid dat iemand anders de feiten heeft gepleegd niet aannemelijk. Dat een en ander, zoals appellant stelt, zich in de privésfeer heeft afgespeeld, doet er niet aan af dat van ernstig plichtsverzuim sprake is.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef ook de beide andere tenlastegelegde feiten - het stelselmatig blijven ontkennen dat hij zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt en het gedurende geruime tijd blijven lezen van
e-mailberichten van G, die binnenkwamen op haar e-mailadres - terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
2.3.
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep - voor zover hier van belang - betoogd dat het hem, ondanks het deskundigenrapport van Riscon, niet gelukt is onomstotelijk aan te tonen dat hij niet degene is die de negatieve recensies heeft verzonden. Hij is echter van oordeel dat het verrichte onderzoek op enkele punten vragen onbeantwoord laat. Met name is niet duidelijk hoe en wat voor strafrechtelijk onderzoek is gedaan betreffende een in beslag genomen router van een familielid dat verklaard heeft een positieve recensie te hebben verzonden; mogelijk was op die router voor hem ontlastende informatie te vinden. Ook ontbreken nadere gegevens van deskundige Kroese over de vraag welke IP-adressen er in de periode van het verzenden van de recensies aan het woonadres van appellant gekoppeld zijn geweest; daardoor staat niet vast dat er geen sprake is geweest van tussentijdse wijziging van zijn IP-adres, wat appellant ook zou kunnen ontlasten. Bovendien is volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met zijn gezondheidstoestand: naast een nekletsel ten gevolge van een dienstongeval in het jaar 2000 is recent bij appellant posttraumatische stress-stoornis (PTSS) vastgesteld, waarvoor hij wordt behandeld. De disciplinaire maatregel van ontslag is onterecht en buitenproportioneel, aldus appellant.
3.2.
De korpschef heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven geldt volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. In het kader van een disciplinair onderzoek kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de combinatie van strafrechtelijk en intern disciplinair onderzoek die de korpschef ten grondslag heeft gelegd aan het disciplinair ontslag voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid die voortvloeien uit het in 4.1 geformuleerde toetsingskader.
4.2.1.
Dat de rechter-commissaris in het strafrechtelijk onderzoek heeft geconcludeerd dat op de door appellant bedoelde router geen relevante informatie is aangetroffen en dat nader onderzoek naar de router niet nodig was, maakt niet dat de korpschef gehouden was daarnaar zelfstandig nader onderzoek in te stellen.
4.2.2.
Wat betreft de mogelijkheid dat sprake is geweest van een tussentijdse wijziging van het IP-adres van appellant staat voor de Raad genoegzaam vast dat in de relevante periode een groot aantal negatieve recensies is verzonden vanaf hetzelfde aan appellant toebehorende
IP-adres en dat deze verzending plaats vond op momenten dat appellant niet op het werk was en dus de gelegenheid tot verzending had. Uit de gedingstukken blijkt voorts, dat het mogelijk is dat iemand op enig moment een ander IP-adres krijgt, bijvoorbeeld na een storing en het opnieuw inschakelen van een modem. Evenzeer is het mogelijk, dat hetzelfde IP-adres vervolgens opnieuw wordt toegekend aan een andere persoon. Die toekenning van
IP-adressen geschiedt echter geheel willekeurig. De Raad is van oordeel dat de korpschef ook zonder nader onderzoek bij Ziggo de conclusie heeft mogen trekken dat er slechts een theoretische kans is dat een IP-adres dat eerder aan appellant toebehoorde, vervolgens is toegekend aan een ander, en dat die ander in die tijd de negatieve recensies zou hebben opgesteld en verzonden; evenzeer theoretisch is de kans dat een IP-adres dat eerder aan appellant toebehoorde en dat vervolgens aan een ander is toegekend, op een later moment wederom aan appellant zou worden toegekend. De korpschef heeft om het daderschap van appellant vast te stellen dan ook mogen volstaan met de constatering dat het IP-adres op verschillende relevante momenten aan hem toebehoorde.
4.2.3.
De Raad komt tot de slotsom dat het door de korpschef tenlastegelegde plichtsverzuim bestaande in het verzenden van een groot aantal negatieve recensies op deugdelijk vastgestelde gegevens berust. Desgevraagd is namens de korpschef ter zitting van de Raad verklaard dat reeds dit onderdeel van het plichtsverzuim dermate ernstig is dat het het strafontslag rechtvaardigt. De Raad deelt deze conclusie, zoals onder 4.3 nader zal worden toegelicht. Het overige aan appellant ten laste gelegde plichtsverzuim kan en zal hier daarom buiten bespreking blijven.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat bij het disciplinair ontslag ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn gezondheidstoestand en dat het plichtsverzuim hem niet of in mindere mate kan worden toegerekend. Naar aanleiding hiervan wordt het volgende overwogen. Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. De Raad stelt vast dat uit de door appellant overgelegde medisch-psychologische stukken nergens blijkt, dat hij in de relevante periode van 13 juli 2011 tot en met 19 november 2011 niet of verminderd toerekeningsvatbaar was. Uit het neurologisch rapport van 17 februari 2014 over zijn - reeds in 2000 als dienstongeval erkende - nek- en hoofdpijnklachten is weliswaar af te leiden dat hij aan vergeetachtigheid leed, wat tot problemen op zijn werk leidde, en dat hij bang was net als zijn moeder dement te worden, maar uit die constatering is niet af te leiden dat appellant niet ten volle verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plaatsen van de reeks van negatieve beoordelingen. Uit de medische stukken blijkt verder dat zich bij appellant na zijn ziekmelding op 7 november 2013 ernstige psychische klachten hebben ontwikkeld, die inmiddels, blijkens een brief van 12 januari 2016 van revalidatiearts Kortland, verbonden aan het Jeroen Bosch ziekenhuis, tot de diagnose PTSS hebben geleid. Over een mogelijk oorzakelijk verband tussen deze aandoening en de gedragingen van appellant in 2011 wordt in de medische stukken geen uitspraak gedaan. Het enkele feit dat, zoals namens appellant ter zitting van de Raad is verklaard, hij destijds al last had van nachtmerries, herbelevingen en black-outs maakt nog niet dat hij daarmee niet of verminderd toerekeningsvatbaar was. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het plichtsverzuim zich over een langere periode heeft afgespeeld en een samenstel van goed doordachte en geplande handelingen betrof die onverenigbaar lijken met de symptomen die appellant beschrijft. Bovendien heeft appellant, zoals de korpschef naar voren heeft gebracht, in de periode in geding en ook nadien, zonder merkbare problemen zijn werkzaamheden verricht. Zijn ziekmelding dateert pas van twee jaar na die periode. De slotsom luidt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet of in mindere mate kan worden toegerekend.
4.4.
De Raad deelt de slotsom van de korpschef en de rechtbank dat appellant gedrag heeft vertoond dat als ernstig normoverschrijdend moet worden aangemerkt. Dit gedrag is onverenigbaar met zijn functie; appellant heeft daarmee het aanzien van de politie in diskrediet gebracht. De korpschef heeft er terecht op gewezen dat het belang bij integere politiemensen en bij een integere politieorganisatie zwaar weegt. Dit belang heeft de korpschef kunnen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van appellant bij het behoud van zijn functie. Dat appellant geruime tijd bij de politie heeft gewerkt, goed heeft gefunctioneerd en niet eerder is gestraft, maakt dit niet anders.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD