In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2022, staat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst centraal, specifiek in het kader van artikel 7:1 van de CAR/UWO. Appellante, werkzaam bij het dagelijks bestuur van GGD Hollands Noorden, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Raad oordeelt dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden wijzen op buitensporige werkomstandigheden die hebben geleid tot haar psychische arbeidsongeschiktheid. De Raad stelt vast dat appellante sinds 5 december 2005 werkzaam was en in 2013 ziekmeldde met klachten die uiteindelijk leidden tot een burn-out. Het dagelijks bestuur had eerder vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt was geraakt in en door de dienst, maar de Raad komt tot de conclusie dat de werkomstandigheden objectief bezien buitensporig waren. Dit werd onderbouwd door verklaringen van collega's en een gebrek aan adequate begeleiding en ondersteuning. De Raad oordeelt dat er een causaal verband bestaat tussen de werkomstandigheden en de psychische klachten van appellante, en dat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat er een andere oorzaak voor de arbeidsongeschiktheid is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en herroept het besluit van het dagelijks bestuur, waarbij appellante recht heeft op een aanvullende uitkering. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellante.