ECLI:NL:CRVB:2019:1911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
18/5001 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een ambtenaar in relatie tot buitensporige werkomstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een ambtenaar, appellante, die werkzaam was als groepsleider. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en verzocht om doorbetaling van haar bezoldiging na 52 weken arbeidsongeschiktheid. De minister van Justitie en Veiligheid had dit verzoek afgewezen, omdat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er sprake was van buitensporige werkomstandigheden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd door de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat, hoewel er spanningen en een ongezonde werkcultuur binnen de groep bestonden, dit niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van buitensporige werkomstandigheden. De rechtbank had getuigen gehoord en vastgesteld dat er geen eenduidig bewijs was voor de claims van appellante over pestgedrag en dat de omstandigheden niet uitzonderlijk genoeg waren om als buitensporig te worden gekwalificeerd. De Raad benadrukte dat de ambtenaar zelf voldoende feiten moet aanleveren om haar claims te onderbouwen en dat de beoordeling van de omstandigheden objectief moet zijn.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve beoordeling van werkomstandigheden in relatie tot arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van ambtenaren om hun claims te onderbouwen.

Uitspraak

18.5001 AW

Datum uitspraak: 24 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2018, 17/2564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J.J. Straver, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. Straver heeft zich nadien als gemachtigde onttrokken.
Appellante heeft een aanvullend hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2019. Appellante is verschenen.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. G .L. van de Beek, R. Noordzij en C. G .M. Bakx.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2011 in dienst getreden bij de [Inrichting] als groepsleider. Nadat haar per 16 november 2011 ontslag op eigen verzoek was verleend, is appellante per 1 september 2012 opnieuw in dienst getreden als groepsleider. Vanaf die datum was appellante werkzaam voor 36 uur per week als groepsleider van groep [naam groep] . Met ingang van 1 september 2013 heeft de minister appellante een vaste aanstelling verleend. Begin 2014 is appellante begonnen met een traject tot bevordering naar senior pedagogisch medewerker.
1.2.
Bij brief van 4 maart 2015 is door de (mede)leidinggevenden van groep [naam groep] aan de medewerkers meegedeeld dat in verband met diverse zorgelijke signalen met betrekking tot samenwerking en werkklimaat drastisch ingrijpen nodig is. In dat verband zijn bindende werkafspraken vastgesteld. Onder meer is vastgelegd dat niet wordt geroddeld en dat geen (onderhuidse) opmerkingen worden gemaakt die personen kunnen schaden. Verder zijn onder meer afspraken gemaakt over het geven van feedback en is een meldingsplicht met betrekking tot integriteitszaken ingesteld.
1.3.
Op 6 juni 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van die ziekmelding is zij per 9 mei 2015 ongeschikt geacht voor haar werkzaamheden. Nadien is door M. Ruepert, GZ-psycholoog bij het Instituut voor Psychotrauma (IVP) als diagnose gesteld een posttraumatische stressstoornis. Daarna is appellante voor de daarmee samenhangende klachten behandeld door achtereenvolgens het IVP en PsyQ.
1.4.
Bij brief van 6 juni 2016 heeft appellante verzocht om volledige doorbetaling van haar bezoldiging na afloop van de periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van
15 juni 2016 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende concrete feiten heeft aangedragen voor haar stelling dat objectief sprake was van buitensporige werkomstandigheden, in die zin dat zij jarenlang stelselmatig is gepest, terwijl de leiding daarbij onvoldoende heeft ingegrepen. Appellante heeft zich op
6 juni 2015 ziekgemeld en heeft pas medio 2016 voor het eerst melding gemaakt van pestgedrag. De toenmalige leidinggevenden van appellante hebben te kennen gegeven dat regelmatig verzuimgesprekken hebben plaatsgevonden. Hierbij heeft appellante gemeld dat de oorzaak van de ziekte vooral is gelegen in trauma’s uit het verleden. Volgens de minister is mogelijk pestgedrag daarbij nooit gemeld of ter sprake gekomen en hebben de toenmalige leidinggevenden ook geen signalen ontvangen die daar op wezen. De leidinggevenden hebben wel erkend dat er spanningen waren binnen het team en dat er problemen waren op het vlak van samenwerking en werkklimaat. Ook was het taalgebruik binnen het team niet altijd even gepast en werd er soms grove taal gebezigd. Hierover is in teamverband en met de medewerkers individueel gesproken en er zijn duidelijke afspraken over gemaakt. De leidinggevenden hebben volgens de minister bevestigd dat in dit verband geen van de betrokken medewerkers pestgedrag ter sprake heeft gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Mede op basis van het horen van een vijftal getuigen heeft de rechtbank vastgesteld dat binnen groep [naam groep] een cultuur heerste waarbij veel werd gekletst en geroddeld, en waarbij ook harde grappen werden gemaakt en soms grof taalgebruik werd gebezigd. Deze cultuur heeft ook appellante getroffen. Zo is zij in haar aanwezigheid “heks” genoemd. De rechtbank heeft verder als vaststaand aangenomen dat tijdens een gezamenlijke maaltijd een incident heeft plaatsgevonden waarbij een collega van appellante haar gezag heeft ondermijnd door het maken van een bepaalde opmerking ten overstaan van de aanwezige gedetineerden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel op basis van de getuigenverklaringen geen eenduidig beeld is verkregen, er wel indicaties zijn dat appellante ook bij andere gelegenheden geen expliciete en ondubbelzinnige steun heeft verkregen van collega’s, ook op momenten dat dit wel wenselijk zou zijn geweest. De rechtbank heeft geconstateerd dat binnen de groep [naam groep] dan ook niet steeds sprake was van een goede onderlinge samenwerking en een goed werkklimaat. Er was sprake van onvoldoende onderling respect en bij tijd en wijle ook van een spanning op de werkvloer die onwenselijk was. De rechtbank kan zich daarom gevoelens van onbehagen, frustratie en onmacht bij appellante indenken. Dit betekent volgens de rechtbank echter nog niet dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden. In elke werksituatie kunnen zich frustrerende en onprettige situaties voordoen, die in het algemeen geen buitensporigheid opleveren
(uitspraak van 28 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1665). Hoewel de situatie op sommige momenten verre van ideaal was, heeft de rechtbank in de door appellante gestelde feiten en omstandigheden, die niet allemaal zijn erkend en herkend door de getuigen, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat, objectief bezien, sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op dit oordeel, niet wordt toegekomen aan de vraag of er tussen de werkzaamheden en ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband bestaat.
3. Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Volgens appellante heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de aard van haar werkzaamheden. Binnen groep [naam groep] was met regelmaat sprake van verbaal en fysiek agressief gedrag tussen de gedetineerden onderling, dan wel van agressief gedrag van gedetineerden jegens de medewerkers. In zo’n setting is een goede onderlinge samenwerking van groot belang. Doordat de collega’s van appellante haar gezag ondermijnden door haar als “zwarte piet” af te schilderen, werd zij onnodig blootgesteld aan situaties die angstige momenten opleverden. Daar kwam bij dat zij als gevolg van een ongunstige inroostering niet de kans kreeg te herstellen van de opgebouwde spanningen. Verder heeft appellante een aantal e-mails ingebracht van ex-collega [X] , waaruit volgens appellante blijkt dat de leiding op de hoogte was van het pestgedrag en dat medeleidinggevende [Y] hier ook zelf getuige van is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 37, vierde lid, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken arbeidsongeschiktheid recht op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om te werken wordt veroorzaakt door een beroepsincident. Op grond van artikel 38a, eerste lid, van het ARAR wordt de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte maar niet door een beroepsincident, op zijn aanvraag voor de toepassing van hoofdstuk X van het ARAR gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident. Op grond van artikel 35 van het ARAR wordt onder een beroepsziekte verstaan een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4048) moeten bij de toepassing van een regeling als hier aan de orde eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. In het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering ligt besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden.
4.3.
De rechtbank heeft, in samenspraak met partijen, vijf getuigen gehoord, te weten medewerkers die in de bewuste periode werkzaam waren bij groep [naam groep] , onder wie medeleidinggevende [Y] en ex-collega [X] . Mede op basis van deze getuigenverhoren is de rechtbank tot het onder 2 weergegeven oordeel gekomen. De Raad kan zich verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
4.4.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, overweegt de Raad nog het volgende. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken dat zich tijdens een gezamenlijke maaltijd het onder 2 beschreven incident heeft plaatsgevonden en dat er indicaties zijn dat appellante ook bij andere gelegenheden niet steeds expliciete en ondubbelzinnige steun heeft verkregen van collega’s, ook op momenten dat dit wel wenselijk zou zijn geweest. Zoals ook de rechtbank heeft geconcludeerd, levert een en ander op zichzelf nog geen buitensporige werkomstandigheden op in de zin van de onder 4.2 genoemde rechtspraak. Verder geldt dat [X] ten overstaan van de rechtbank een gedetailleerde getuigenverklaring heeft afgelegd. Uit de door appellante in hoger beroep ingebrachte e-mails van [X] blijkt niet van nieuwe feiten of omstandigheden die moeten leiden tot een andere uitkomst. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, uitgaande van de op basis van de diverse verklaringen gebleken feiten en omstandigheden, niet kan worden geconcludeerd dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2019.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.
(getekend) S.A. de Graaff
md