ECLI:NL:CRVB:2021:901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
18/1474 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en herzieningsverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn verzoek om een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1968, had in 2011 een laattijdige aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van zijn verdiencapaciteit op zijn zeventiende en achttiende verjaardag. Na een eerdere uitspraak van de Raad in 2016, waarin werd bevestigd dat de beoordeling op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) moest plaatsvinden, diende appellant in 2016 opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv niet in behandeling werd genomen. Het Uwv stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van het eerdere besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit van 2011 rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de duuraansprakenjurisprudentie niet van toepassing was, aangezien de eerdere beoordeling al uitvoerig was behandeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.1474 WAJONG

Datum uitspraak: 15 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 februari 2018, 17/1559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1968, heeft met een door op het Uwv op 29 maart 2011 ontvangen formulier een laattijdige aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag meer dan 75% van het maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 8 december 2011 gehandhaafd. Het daartegen gerichte beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 5 april 2012 ongegrond verklaard. In hoger beroep is vastgesteld dat gelet op de geboortedatum van appellant de beoordeling van zijn aanspraken dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bij uitspraak van 1 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2071) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Met een door het Uwv op 22 september 2016 ontvangen formulier heeft appellant voor de tweede keer een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Appellant heeft hierbij toegelicht dat het een verzoek betreft om herziening van het besluit van 8 juni 2011 en een verzoek om voor de toekomst de zogeheten duuraansprakenjurisprudentie toe te passen. Bij besluit van 4 november 2016 heeft het Uwv deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat er volgens een verzekeringsarts geen nieuwe medische stukken zijn meegezonden over de situatie van appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar. Bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 november 2016 ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering. De aanvraag van appellant had volgens het Uwv afgewezen moeten worden omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van de beslissing van 8 juni 2011.
2.1.
In beroep heeft het Uwv geconcludeerd dat ten onrechte geen beoordeling in het kader van de duuraansprakenjurisprudentie heeft plaatsgevonden. Na een onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er geen reden is om het besluit van 8 juni 2011 voor onjuist te houden en dat daarom geen herziening plaatsvindt voor de toekomst.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de medische stukken die appellant heeft ingediend heeft de rechtbank overwogen dat deze stukken geen andere informatie bevatten over de situatie van appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar dan reeds bekend was bij de eerdere afwijzing. Over het door appellant aangevraagde arbeidsgeschiktheidsonderzoek van Aob Compaz heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit rapport de actuele situatie van appellant is beoordeeld. Wat betreft de WSW-indicatie en het geclaimde hogere maatmanloon heeft de rechtbank overwogen dat de Raad deze onderwerpen al heeft betrokken in de uitspraak van 1 juni 2016. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk moet worden geacht heeft de rechtbank geen grond gezien. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat er terecht geen aanleiding is gezien tot toepassing van de duuraansprakenjurisprudentie, nu niet is gebleken dat de eerder vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 30 juni 2015, onjuist is geweest.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot herziening van het besluit van 8 juni 2011. Verder heeft hij zijn beroep op de duuraansprakenjurisprudentie herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 22 september 2016 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 8 juni 2011 heeft beslist. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden moet worden beoordeeld of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de onder 4.2 bedoelde zin in dit geval geen sprake is. In bezwaar heeft appellant een rapport van 8 februari 2017 van Aob Compaz ingediend. Nog los van het feit dat dit rapport is gebaseerd op de conclusies van de in de eerdere hogerberoepsprocedure door de Raad benoemde medisch deskundige en dus geen nieuwe medische gegevens bevat, valt ook niet in te zien dat appellant dit rapport niet al in het kader van die eerdere procedure had kunnen laten opmaken. Verder is er nog een QEEG-scan van 5 augustus 2016, die, nog los van het gegeven dat ook een dergelijke scan al in de eerdere bezwaar- en beroepsprocedure had kunnen worden ingebracht, blijkens de reactie daarop van de verzekeringsarts niets zegt over de toestand van appellant op de leeftijd van zeventien of achttien jaar. De anamnestische gegevens waaraan de scan, overigens zonder nadere bewijsvoering, oorzakelijk is gekoppeld, waren overigens bekend, aldus verder de verzekeringsarts. Wat appellant voor het overige in het kader van zijn herzieningsverzoek heeft aangedragen - het betreft onder meer een veelheid aan uitspraken van de Raad over verschillende onderwerpen - strekt veeleer tot heropening van de in het kader van de eerdere procedure gevoerde discussie dan dat van een beroep op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan worden gesproken.
4.4.
Conclusie is dat het Uwv het herzieningsverzoek van appellant heeft mogen afwijzen vanwege het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot het oordeel dat deze afwijzing als evident onredelijk is te beschouwen zijn door appellant niet gesteld.
4.5.
Appellant heeft zich verder nog beroepen op de duuraansprakenjurisprudentie. Deze houdt kort gezegd in dat in gevallen waarin een duuraanspraak aan de orde is, het aangewezen is om bij de beoordeling van een herzieningsverzoek een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 8 juni 2012, (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode na indiening van het herzieningsverzoek moet een minder terughoudende beoordeling worden gehanteerd dan wat betreft de periode daarvoor. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.6.
In het kader van de duuraansprakenjurisprudentie staat dus kort gezegd de vraag centraal of aan appellant bij het besluit van 8 juni 2011, op grond van de bekende feiten en omstandigheden, ten onrechte geen aanspraak is toegekend. Die vraag is in dit geval al uitputtend behandeld en beantwoord in de over dat besluit gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure. De Raad volstaat er daarom mee in dit verband te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2071.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) AL. Abdoellakhan