ECLI:NL:CRVB:2021:901
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en herzieningsverzoek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn verzoek om een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1968, had in 2011 een laattijdige aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van zijn verdiencapaciteit op zijn zeventiende en achttiende verjaardag. Na een eerdere uitspraak van de Raad in 2016, waarin werd bevestigd dat de beoordeling op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) moest plaatsvinden, diende appellant in 2016 opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv niet in behandeling werd genomen. Het Uwv stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van het eerdere besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit van 2011 rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de duuraansprakenjurisprudentie niet van toepassing was, aangezien de eerdere beoordeling al uitvoerig was behandeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.