ECLI:NL:CRVB:2021:899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
19/2372 WIOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IOW-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen (Wet IOW) werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor de IOW-uitkering. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellant op de eerste dag van zijn WW-uitkering niet voldeed aan de jareneis. Appellant stelde dat hij een beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel, omdat hij meende dat de informatie op de website van het Uwv hem een gerechtvaardigde verwachting had gewekt over zijn recht op de uitkering. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de informatie op de website te algemeen is en niet specifiek op de situatie van appellant is toegesneden. De Raad benadrukt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging van de overheid vereist is, wat in dit geval niet aan de orde is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2372 WIOW

Datum uitspraak: 21 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2019, 18/3832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van Overdam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Overdam heeft zich onttrokken aan de procedure.
Mr. C.J.M.M. Verwijmeren heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021, deels via beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verwijmeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant, geboren [geboortedatum] 1954, met ingang van 1 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Nadat de WW-uitkering van appellant is stopgezet omdat hij weer is gaan werken, heeft het Uwv appellant met ingang van 15 juli 2016 opnieuw een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft daarbij de uitkering die appellant ontving vanaf 1 januari 2013 voortgezet, opgevolgd door een nieuwe WW-uitkering die, als er niets aan de situatie van appellant zou veranderen, tot en met 27 mei 2017 zou lopen. Bij besluit van 23 maart 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 maart 2017 een nieuwe WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 9 april 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn recht op WW-uitkering per 28 maart 2018 is geëindigd.
1.2.
Appellant heeft op 8 maart 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen (Wet IOW). Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op de eerste dag van zijn WW-uitkering (1 maart 2017) niet voldeed aan de jareneis (ook wel 4 uit 5-eis genoemd).
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de jareneis, zodat zijn aanvraag in beginsel terecht is afgewezen. De vraag is of appellant een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel en op die grond alsnog aanspraak heeft op een Wet IOW-uitkering of een schadevergoeding. In dat kader heeft de rechtbank vastgesteld dat op de website van het Uwv, voor zover hier van belang, het navolgende staat vermeld:
Om een IOW-uitkering te krijgen na afloop van uw WW-uitkering, moet u voldoen aan de volgende voorwaarden:
  • U was 60 jaar of ouder toen u werkloos werd.
  • (…).
  • U kreeg langer dan 3 maanden WW, omdat u aan de jareneis voldeed. Of uw uitkeringsduur van 3 maanden is verlengd met de overgebleven duur van een eerdere WW-uitkering
Uit laatstgenoemde zin blijkt niet dat ook in de daarin omschreven situatie (ingevolge de wet) aan de jareneis dient te worden voldaan. Nog los van de vraag of het begrip “werkloos” zoals genoemd in de eerste voorwaarde in dit kader geen rol speelt, is deze informatie niet zozeer onjuist, als wel onvolledig. Daarmee kan nog geen geslaagd beroep worden gedaan op het vertrouwensbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan immers volgens vaste rechtspraak alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, die bij de betrokkene een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt. De rechtbank heeft onder meer verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2065. Uit deze uitspraak volgt dat bij niet geheel heldere en onvolledige informatie nog geen sprake is van een toezegging als hiervoor bedoeld. Daarbij komt dat de op de website weergegeven informatie algemene en niet op de specifieke persoon van appellant toegesneden informatie betreft. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3882, mag algemene informatie die is weergegeven op een website niet te snel als een bindende uitlating worden opgevat. Bovendien is in de proclaimer van de website opgenomen dat de informatie op de website uitleg over wetten en regelingen op hoofdlijnen betreft en dat niet alle mogelijke situaties en uitzonderingen worden beschreven. Dat appellant de weergegeven informatie op een bepaalde manier heeft geïnterpreteerd en op basis hiervan dingen heeft nagelaten, komt gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak van de Raad dan ook voor zijn rekening en risico. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van een onrechtmatig besluit en evenmin voor het oordeel dat appellant recht heeft op schadevergoeding of nadeelcompensatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij er wel degelijk op mocht vertrouwen dat hij in aanmerking zou komen voor een IOW-uitkering. De informatie op de website van het Uwv is naar zijn mening niet onvolledig, maar onjuist. Verder is de disclaimer op de website slecht te vinden en hier niet van toepassing, omdat de informatie ziet op een specifieke doelgroep, zodat het hier naar zijn aard niet om algemene maar specifieke informatie gaat. Appellant heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 augustus 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:7350).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om voor een IOW-uitkering in aanmerking te komen. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of sprake is van een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Uit deze rechtspraak volgt dat om een toezegging aan te nemen, de uitlating of gedraging waarop een betrokkene zich beroept, toegesneden moet zijn op de concrete situatie. Algemene voorlichting, zoals in dit geval een toelichting in algemene zin op een website, is niet aan te merken als een toezegging. Dat de disclaimer slecht vindbaar is, maakt dit niet anders. Dat het hier om een specifieke groep gaat, betekent niet dat het niet om algemene voorlichting gaat. De informatie is, anders dan in de door appellant aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden, immers niet toegesneden op de concrete situatie van appellant.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Winters