ECLI:NL:CRVB:2016:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
14/6247 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die voorheen als boekhouder werkte, had zich op 24 september 2013 ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Op 24 juli 2014 heeft een verzekeringsarts de appellant weer geschikt geacht voor zijn eigen werkzaamheden, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot dat de appellant met ingang van 28 juli 2014 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, met de overweging dat er geen ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen aan de appellant zijn gedaan die recht gaven op een ZW-uitkering na 28 juli 2014. In hoger beroep voerde de appellant aan dat het Uwv wel degelijk gerechtvaardigde verwachtingen had gewekt dat zijn ZW-uitkering zou doorlopen tot en met 23 oktober 2014, verwijzend naar een brief van het Uwv en informatie op hun website.

De Raad heeft overwogen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen bij uitdrukkelijke toezeggingen die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat van een dergelijke situatie geen sprake is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6247 ZW
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 oktober 2014, 14/8775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die voorheen werkzaam is geweest als boekhouder, heeft zich op 24 september 2013 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 24 juli 2014 heeft appellant in het kader van een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant met ingang van 28 juli 2014 weer geschikt geacht voor zijn eigen werkzaamheden als boekhouder. Het Uwv heeft vervolgens op 24 juli 2014 een besluit genomen, inhoudende dat appellant met ingang van 28 juli 2014 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2014 heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan appellant geen ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan dat hem ook na 28 juli 2014 uitkering ingevolge de ZW zou worden toegekend.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv wel degelijk bij hem gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat zijn ZW-uitkering in ieder geval zou doorlopen tot en met 23 oktober 2014. Appellant heeft daartoe met name verwezen naar de tekst van de aan hem gerichte brief van het Uwv van 15 juli 2014, waarbij hij werd uitgenodigd voor het gesprek met de verzekeringsarts op 24 juli 2014, en naar de informatie op de website van het Uwv over de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Sinds 1 januari 2013 vindt op grond van artikel 19aa van de ZW voor uitkeringsgerechtigden ingevolge de ZW, die geen werkgever hebben, na één jaar een beoordeling plaats van de verdiencapaciteit. Indien er sprake is van een verdiencapaciteit, in vergelijking met gezonde personen, van meer dan 65% stopt de ZW-uitkering na één jaar en een maand. De uitnodigingsbrief van 15 juli 2014 is geschreven in het kader van deze beoordeling. Aan appellant kan worden toegegeven dat deze brief niet de mogelijkheid noemt dat appellant weer geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk als boekhouder, en derhalve op die grond de ZW-uitkering beëindigd kan worden. Ook in de informatie op de website van het Uwv over de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling wordt die mogelijkheid, althans ten tijde als hier van belang, niet genoemd. Aannemelijk is daarom dat appellant met die mogelijkheid geen rekening heeft gehouden.
4.3.
Zoals de rechtbank echter terecht heeft overwogen kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien er sprake is van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen, die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het oordeel van de rechtbank dat van een dergelijke situatie geen sprake is wordt onderschreven. Er is, zoals het Uwv ook heeft toegegeven, wellicht sprake van niet geheel heldere en onvolledige informatie, maar daarmee is nog geen sprake van toezeggingen in bovengenoemde zin.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

MO