ECLI:NL:CRVB:2016:2065
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering en het vertrouwensbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die voorheen als boekhouder werkte, had zich op 24 september 2013 ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Op 24 juli 2014 heeft een verzekeringsarts de appellant weer geschikt geacht voor zijn eigen werkzaamheden, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot dat de appellant met ingang van 28 juli 2014 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, met de overweging dat er geen ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen aan de appellant zijn gedaan die recht gaven op een ZW-uitkering na 28 juli 2014. In hoger beroep voerde de appellant aan dat het Uwv wel degelijk gerechtvaardigde verwachtingen had gewekt dat zijn ZW-uitkering zou doorlopen tot en met 23 oktober 2014, verwijzend naar een brief van het Uwv en informatie op hun website.
De Raad heeft overwogen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen bij uitdrukkelijke toezeggingen die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat van een dergelijke situatie geen sprake is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.