ECLI:NL:GHARL:2018:7350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
200.195.805
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van pensioenfonds voor schade door onjuiste informatieverstrekking en herstel van fouten in pensioenreglement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van het Pensioenfonds voor de schade die [appellant] heeft geleden door onjuiste informatieverstrekking met betrekking tot zijn pensioen. [appellant], die in 2012 vervroegd met pensioen ging, had op basis van voorlopige berekeningen van het Pensioenfonds besloten om zijn pensioen eerder in te laten gaan. Echter, het Pensioenfonds had een rekenfout gemaakt in de berekeningen, wat leidde tot een te hoge pensioenuitkering. Na ontdekking van deze fout heeft het Pensioenfonds de berekeningen gecorrigeerd, maar [appellant] had al op basis van de onjuiste informatie zijn beslissing genomen.

Het hof oordeelde dat het pensioenreglement bepalend is voor de pensioenaanspraken en dat de voorlopige berekeningen geen rechten kunnen geven. Desondanks oordeelde het hof dat het Pensioenfonds onrechtmatig had gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken, waardoor [appellant] schade had geleden. Het hof heeft de vordering van [appellant] tot schadevergoeding toegewezen, omdat hij op basis van de onjuiste informatie een onomkeerbare beslissing had genomen. De schade werd vastgesteld op het verschil tussen het pensioen dat hij zou hebben ontvangen als hij niet vervroegd met pensioen was gegaan en het pensioen dat hij feitelijk ontving.

In de vrijwaringszaak tussen Oldenboom en het Pensioenfonds werd de vordering van Oldenboom afgewezen, omdat er geen overeenkomst tussen Oldenboom en [appellant] was die aanleiding gaf tot aansprakelijkheid. Het hof heeft de proceskosten verdeeld en de vorderingen van [appellant] in de hoofdzaak 200.195.805 afgewezen, terwijl de vorderingen in de hoofdzaak 200.195.103 gedeeltelijk zijn toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.195.103, 200.195.805 en 200.195.808
(zaaknummers rechtbank Gelderland: 4240504 en 4570036)
arrest van 14 augustus 2018
in de hoofdzaak 200.195.103:
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houthandel,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het Pensioenfonds,
advocaat: mr. S. Leurink-Ofman,
tegen:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Wiltink,
in de hoofdzaak 200.195.805:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
advocaat: mr. A. Wiltink
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Oldenboom Groep B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in de vrijwaringszaak,
hierna: Oldenboom,
advocaat: mr. S. van der Vegt,
in de vrijwaringszaak 200.195.808:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Oldenboom Groep B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in de vrijwaringszaak,
advocaat: mr. S. van der Vegt,
tegen:
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houthandel,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in de hoofdzaak, gedaagde in de vrijwaringszaak,
advocaat: mr. S. Leurink-Ofman,

1.Het verdere verloop van de procedures in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het arrest in het voegingsincident van 20 september 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
in de hoofdzaak 200.195.103:
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel beroep tevens wijziging van eis, met producties,
- de memorie van antwoord in het incidenteel beroep,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van 24 juli 2018;
in de hoofdzaak 200.195.805:
- de memorie van grieven tevens wijziging van eis, met producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van 24 juli 2018;
in de vrijwaringszaak 200.195.808:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de akte wijziging eis,
- de akte uitlating wijziging eis,
- de akte overlegging productie van Oldenboom,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van 24 juli 2018.
1.3
Bij de pleidooizitting zijn de stukken, die bij bericht van 19 juli 2018 namens het Pensioenfonds zijn ingebracht en waartegen de beide andere partijen bezwaar hebben gemaakt, door het hof geweigerd en geretourneerd aan haar advocaat, omdat deze stukken zonder noodzaak daartoe te laat waren ingebracht en deze de advocaat van [appellant] niet hadden bereikt. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.4
Het Pensioenfonds vordert in het principaal hoger beroep in de
hoofdzaak 200.195.103, verkort weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen waar het Pensioenfonds in het ongelijk werd gesteld en de vorderingen van [appellant] alsnog in al hun onderdelen zal afwijzen, onder zijn veroordeling in de proceskosten in beide instanties, inclusief de nakosten en wettelijke rente daarover. [appellant] vordert met wijziging van zijn eis in het incidenteel hoger beroep in de
hoofdzaak 200.195.103, verkort weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en het Pensioenfonds uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen tot betaling van:
primair: € 40.834,76 bruto (de schade tot en met mei 2015), € 29.600,67 bruto (de schade juni 2015 tot en met december 2016) en een maandelijks bedrag van € 1.557,93 bruto vanaf januari 2017 tot de datum van overlijden van [appellant] ;
subsidiair: € 7.374,39 bruto (voor de periode mei 2012 tot januari 2013), € 1.057,34 bruto (voor periode februari 2013 tot en met december 2014), alsmede € 244.58 bruto per maand vanaf januari 2015 tot de datum van overlijden van [appellant] ;
meer subsidiair: de schade, in goede justitie door het hof te bepalen, althans nader op te maken bij staat;
in alle vorderingen: alle bedragen te vermeerderen met de daaraan gekoppelde aanspraken van partner- en nabestaandenpensioen, eventuele toeslagen en wettelijke rente zoals gespecificeerd in de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, onder veroordeling van het Pensioenfonds de kosten van de procedure in beide instanties, inclusief de nakosten en wettelijke rente.
1.5
[appellant] vordert in de
hoofdzaak 200.195.805, na wijziging van zijn eis, verkort weergegeven dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en Oldenboom uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen tot betaling van:
primair: € 7.374,39 bruto (voor de periode mei 2012 tot januari 2013), € 1.057,34 bruto (voor periode februari 2013 tot en met december 2014), alsmede € 244.58 bruto per maand vanaf januari 2015 tot de datum van overlijden van [appellant] ;
subsidiair: de schade, in goede justitie dor het hof te bepalen, althans nader op te maken bij staat;
zowel primair als subsidiair: de kosten van de procedure in beide instanties, inclusief de nakosten en wettelijke rente.
1.6
Oldenboom vordert in de
vrijwaringszaak 200.195.808, verkort weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar vordering alsnog zal toewijzen, onder veroordeling van het Pensioenfonds in de proceskosten in beide instanties, inclusief de nakosten en de wettelijke rente.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten, zoals vastgesteld door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12, waartegen door partijen geen bezwaren zijn geuit of grieven zijn geformuleerd en vult deze feiten waar nodig aan als volgt.
2.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 oktober 1992 in dienst getreden bij Oldenboom in de functie van inkoper. In maart 2012 bedroeg het loon van [appellant] € 6.235,00 bruto per maand, exclusief emolumenten.
2.2
Het pensioen van [appellant] is ondergebracht bij het Pensioenfonds. De beoogde pensioendatum voor [appellant] was 1 februari 2013.
2.3
In maart 2011 is [appellant] arbeidsongeschikt geraakt.
2.4
Eind 2011 is tussen [appellant] en Oldenboom de mogelijkheid besproken dat [appellant] vervroegd met pensioen zou gaan. Deze mogelijkheid is vervolgens verkend, waarbij door Oldenboom als deskundige is ingeschakeld de heer [persoon] (werkzaam bij [bedrijf] , hierna te noemen: [persoon] ).
2.5
Het Pensioenfonds heeft op 25 oktober 2011 en 23 februari 2012 voorlopige berekeningen gemaakt van de pensioenuitkering die [appellant] zou ontvangen als hij vervroegd met pensioen zou gaan. In deze berekeningen is het volgende voorbehoud opgenomen:

Wij maken u er nog op attent dat aan deze brief geen rechten kunnen worden ontleend. Vaststelling van een uitkering vindt plaats op de datum waarop deze dient in te gaan aan de hand van de dan geldende bepalingen en de dan bekend zijnde gegevens.
2.6
Op 13 maart 2012 heeft [persoon] onder meer het volgende aan het Pensioenfonds geschreven:
“Met betrekking tot uw bovengenoemde deelnemer hebben wij berekeningen ontvangen met betrekking tot vervroegde uittreding. De laatste opgave is gedateerd 23.02.2012.
Uit laatstgenoemde opgave volgen de volgende uitkeringen:
  • Periode 01.04.2012 tot 01.02.2013 € 4.676 bruto per maand
  • Periode 01.02.2013 levenslang € 2.592 bruto per maand
Vragen:
Kunt u voornoemde cijfers uit de opgave d.d. 23.02.2012 bekrachtigen?
Voornoemde cijfers kan ik niet in lijn brengen met de opgave d.d. 25.10.2011. (…) Met andere woorden, ik begrijp niet goed wat er gebeurt. Wilt u hier nadere toelichting op geven. (…)
Ik verzoek dringend per omgaand tot beantwoording van deze vragen over te gaan. Op de vorige opgave heeft werkgeverbijna 2 maanden(!) moeten wachten. (…)”
2.7
In antwoord op de e-mail van [persoon] heeft het Pensioenfonds op 26 maart 2012 onder meer het volgende aan [persoon] geschreven:
“Op 13 maart hebben wij uw e-mail ontvangen met vragen over de opgaves van 25 oktober 2011 en 23 februari 2012 voor de heer [appellant] . U deelt ons mee dat u de cijfers van onze berekening van 23 februari 2012 niet in lijn kunt brengen met onze berekening van 25 oktober 2011. (…)
Bij de behandeling van uw verzoek blijkt, dat er een rekenfout is gemaakt in onze berekening van 23 februari 2012. De berekening van het pensioen (laag) per 1 februari 2013 is niet correct. Voor deze vergissing bieden wij de heer [appellant] onze verontschuldigingen aan.
Correctie op onze berekening van 23 februari 2012
Als per 1 april 2012 het hoge ouderdomspensioen € 4.676,00 per maand bedraagt, is het lage ouderdomspensioen per 1 februari 2013 (65 jaar) als volgt samengesteld:
Bruto uitkering per maand bedraagt € 3.259,17
(…)
Het opgebouwde ouderdomspensioen bij ongewijzigde voortzetting tot de 65-jarige leeftijd bedraagt € 23.347,01 (…)Wij maken u er nog op attent dat aan deze brief geen rechten kunnen worden ontleend. Vaststelling van een uitkering vindt plaats op de datum waarop deze dient in te gaan aan de hand van de dan geldende bepalingen en de dan bekend zijnde gegevens”
2.8
[persoon] heeft hierop als volgt gereageerd per e-mail van 3 april 2012:
“Uw antwoord in onderstaande mail begrijp ik in het geheel niet.
U vermeldt een te bereiken aanspraak op leeftijd ter grootte van € 23.347.
Bij eerdere ingang (per 01.04.2012) vindt uitkering plaats tot pensioendatum ter grootte van € 4.676 per maand. Vanaf leeftijd 65 wordt dit per maand € 3.259. Per jaar is dit € 39.108. Laatstgenoemd bedrag is fors hoger dan de te bereiken aanspraak op leeftijd 65 bij ongewijzigde voortzetting. Hoe kan dit?”
2.9
Op 11 april 2012 heeft het Pensioenfonds per brief het volgende aan [persoon] geschreven:
“Hierbij reageren wij op uw bericht van 3 april 2012, inzake de berekening van het vervroegde ouderdomspensioen van de heer [appellant] .
U heeft opgegeven een bruto bedrag van € 4.676,00 voor de hoog laag constructie bij ingang van 1 april 2012. Omdat dit bedrag lager is dan wat met de regeling normaal gesproken wordt gehanteerd voor 64 jaar en 2 maanden voor het hoge gedeelte kot het surplus tem goede aan het lage gedeelte.
Hierdoor komt het lage gedeelte hoger uit dan de € 23.347,00 bruto per jaar is correct.”
2.1
Op 26 april 2012 heeft [appellant] de aanvraag ingediend om vervroegd met pensioen te gaan, hetgeen met ingang van 1 mei 2012 is gerealiseerd. Aan het (standaard) aanvraagformulier is toegevoegd:

NB. Bovenstaande aanvraag wordt gedaan op basis van de berekeningen die wij van u hebben ontvangen op 23 februari jl. en de herberekening hiervan, die aan ons is bevestigd in uw e-mail van 26 maart jl.
2.11
Op 19 oktober 2012 heeft het Pensioenfonds onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
“Met ingang van 1 mei 2012 heeft het pensioenfonds u een vervroegd ouderdomspensioen toegekend. Bij die toekenning is een fout gemaakt. (…)
De in de voorlopige berekeningen genoemde bedragen, zijn echter niet correct. De bedragen zijn te hoog. Uw belangenbehartiger heeft dit blijkbaar onderkend en diverse vraagtekens geplaatst bij de berekeningen. De heer [persoon] constateerde dat het in de e-mail van 26 maart jl. opgegeven bedrag aan ouderdomspensioen bij ongewijzigde voortzetting ad € 23.347,01 (zoals blijkt uit de Uniforme Pensioen Overzichten) fors lager is dan het bedrag dat u volgens de berekening na vervroegd uittreden met toepassing van de hoog/laag constructie vanaf 65-jaar zou ontvangen (€ 39.108). Het betreft derhalve een evidente fout. Dit zou immers betekenen dat u, bij vervroegd uittreden, levenslang een veel hoger bedrag aan ouderdomspensioen zou ontvangen dan waarop u bij ongewijzigde voortzetting van het dienstverband recht zou hebben.
(…)
Het pensioenfonds is uiteraard slechts gehouden tot uitkering van het bedrag waar u reglementair recht op heeft. Met ingang van 1 mei jl. heeft u recht op een lager bedrag dan dat u van het pensioenfonds hebt ontvangen.
(…)
Hieronder volgt een overzicht van de bruto bedragen waarop u, rekening houdend met de gewenste hoog/laag constructie en de vereiste bandbreedte van minimaal 75%, recht heeft.
(…)
Met ingang van 1 november 2012 tot 1 februari 2013 bedraagt uw uitkering € 3.789,84 bruto per maand. Per 1 februari 2013 ontvangt u € 1.701,24 bruto per maand.
Graag ontvang ik deze brief binnen 2 weken na dagtekening voor akkoord ondertekend retour. Bij gebreke daarvan behoudt het pensioenfonds zich nadrukkelijk het recht voor het teveel betaalde bedrag als zijnde onverschuldigd betaald, terug te vorderen.”
2.12
Op 19 november 2012 heeft [appellant] de brief ondertekend.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft, verkort weergegeven, primair gevorderd een verklaring voor recht dat het Pensioenfonds aansprakelijk is voor de door hem geleden schade en veroordeling van het Pensioenfonds tot vergoeding van die schade zoals gespecificeerd in de dagvaarding, subsidiair, voor zover het Pensioenfonds niet gehouden zou zijn de volledige schade te voldoen, Oldenboom te veroordelen tot betaling van de in de dagvaarding genoemde bedragen.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 april 2016 in de hoofdzaak voor recht verklaard dat het Pensioenfonds aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade en [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen Oldenboom, onder veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure. In de vrijwaringsprocedure zijn de vorderingen afgewezen en is Oldenboom in de kosten van de procedure veroordeeld.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

in de hoofdzaak 200.195.103
4.1
De grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. In deze zaak staat vast dat het Pensioenfonds op een aanvraag namens Oldenboom en [appellant] twee voorlopige berekeningen heeft verstrekt voor het door [appellant] te ontvangen vervroegd pensioen dat zou ingaan bij pensionering vóór zijn pensioengerechtigde leeftijd per 1 februari 2012 (2.5). De (tweede) opgave van het Pensioenfonds van 23 februari 2012 bevatte een rekenfout, die door het Pensioenfonds is hersteld bij de opgave van 26 maart 2012 (zie 2.7). Ook laatstbedoelde opgave, op basis waarvan door [appellant] een vervroegd ouderdomspensioen is aangevraagd dat aan hem is toegekend per 1 mei 2012, was onjuist. Dit is door het Pensioenfonds aan [appellant] bij brief van 19 oktober 2012 geschreven (2.11), welke brief [appellant] voor akkoord heeft ondertekend. [appellant] stelt zich in deze zaak primair op het standpunt dat hij jegens het Pensioenfonds aanspraak heeft op het hem bij brief van 26 maart 2012 toegezegde (hogere) ouderdomspensioen, omdat hij op de juistheid van die opgave gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Subsidiair vordert hij schadevergoeding. Het Pensioenfonds betwist een en ander gemotiveerd.
4.2
Het hof neemt tot uitgangspunt dat het pensioenreglement bepalend is voor de omvang van de pensioenaanspraken van de deelnemer. Dit betekent dat het pensioenreglement en niet door het Pensioenfonds verstrekte (voorlopige) berekeningen, de basis vormen voor de bepaling van de (hoogte van de) pensioenaanspraak van [appellant] . Die berekeningen geven aan [appellant] als deelnemer informatie over de hoogte van de te verwachten pensioenuitkeringen, maar vormen, mede gezien het feit dat onder alle voorlopige berekeningen staat vermeld dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend en dat vaststelling van de uitkering plaatsvindt op de datum waarop deze dient in te gaan aan de hand van de dan geldende bepalingen en de dan bekend zijnde gegevens, geen wilsuiting of aanbod van de zijde van het Pensioenfonds, op grond waarvan door enkele aanvaarding door [appellant] (op de in de voorlopige berekening opgenomen voorwaarden) een pensioenovereenkomst tot stand kon komen. De fout in de voorlopige berekening en in de daarop gebaseerde toekenning van de pensioenuitkering, die immers afweek van de uit het pensioenreglement voortvloeiende pensioenaanspraken, mocht dus door het Pensioenfonds hersteld worden. Reeds om deze reden komt de primaire vordering van [appellant] (die erop is gericht dat het Pensioenfonds zijn pensioenaanspraak moet aanpassen aan de van het pensioenreglement afwijkende hogere voorlopige berekening) niet voor toewijzing in aanmerking.
4.3
Het hiervoor overwogene geldt temeer, nu [appellant] na ontdekking van de fout en correctie daarvan, zich door ondertekening van de brief van 19 oktober 2012 akkoord heeft verklaard met de vaststelling van de wel op het pensioenreglement gebaseerde, en dus correcte, lagere pensioenuitkering. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat hij aan die akkoordverklaring niet kan worden gehouden, omdat zijn wil daarop niet was gericht. Met alle begrip voor de door [appellant] geschetst zware omstandigheden waarin hij verkeerde in de periode rond de ontvangst van deze brief (hij had zelf ernstige gezondheidsproblemen, moest geopereerd worden en had te maken met een sterfgeval in zijn nabije familie), deze omstandigheden, die in zijn risicosfeer liggen, maken niet dat om die reden zijn wil ontbrak, althans dat het Pensioenfonds niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op zijn door ondertekening van de brief geopenbaarde wil dat hij instemde met de daarin voorgerekende verlaging van zijn pensioenuitkering. Daarbij is van belang dat, naar het Pensioenfonds door overlegging van e-mails heeft aangetoond, de pensioenadviseur [persoon] betrokken was bij deze ondertekening ( [persoon] heeft immers uitstel van de reactietermijn aangevraagd) en dat [appellant] de brief pas na een maand heeft ondertekend. Het Pensioenfonds mocht ervan uitgaan dat [appellant] zich in die maand heeft laten voorlichten en dat hij wist waar hij voor tekende. Dat [persoon] een door Oldenboom ingehuurde deskundige was doet daaraan niet af, omdat [appellant] niet heeft gesteld dat het Pensioenfonds daarvan (in die periode) op de hoogte was of is gesteld. Evenmin heeft [appellant] aangevoerd dat hij het Pensioenfonds heeft geïnformeerd over zijn privéomstandigheden of dat het Pensioenfonds daarvan op de hoogte was, zodat die geen rol kunnen spelen bij beantwoording de vraag in hoeverre het Pensioenfonds gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de akkoordverklaring met de aanpassing van zijn pensioenaanspraken onder de door het Pensioenfonds geschetste condities. Dit betekent dat [appellant] daaraan is gehouden. Voor zover [appellant] zich erop beroept dat hij in de brief onjuist zou zijn voorgelicht door het Pensioenfonds onderschrijft het hof deze stelling niet. Zoals hiervoor is overwogen was het Pensioenfonds immers wel degelijk bevoegd tot aanpassing van de hoogte van de pensioenuitkering.
4.4
Anders dan het Pensioenfonds betoogt, kan uit de ondertekening van de brief van 19 oktober 2012 echter niet worden afgeleid dat [appellant] afzag van alle aanspraken die verband houden met de onjuiste informatieverstrekking door het Pensioenfonds. Daarover is in de brief immers niets vermeld: daarin staat slechts dat het Pensioenfonds een fout heeft gemaakt bij de toekenning van het vervroegd ouderdomspensioen, dat het tot correctie daarvan overgaat en dat het teveel betaalde niet zal worden teruggevorderd. Er staat niet in dat aan die laatste geste voorwaarden worden verbonden en evenmin dat [appellant] het Pensioenfonds algehele finale kwijting verleent ter zake van de gemaakte fout of dat hij afstand doet van zijn rechten in dat verband.
4.5
Immers, los van hetgeen hiervoor is overwogen over de hoogte van de op het pensioenreglement gebaseerde pensioenaanspraak en de mogelijkheden tot correctie van fouten in dat verband, bestaat de mogelijkheid dat de door het Pensioenfonds gemaakte fouten, bestaande in onjuiste informatieverstrekking, kan leiden tot schade voor [appellant] en dat het Pensioenfonds daarvoor aansprakelijk is. [appellant] stelt dat daarvan in dit geval sprake was, omdat hij op basis van de onjuiste informatie van het Pensioenfonds het (onomkeerbare) besluit tot vervroegde pensionering heeft genomen, welk besluit hij niet (op dezelfde wijze) zou hebben genomen als hij wel over de juiste informatie had beschikt. Het Pensioenfonds betwist op deze grond schadeplichtig te zijn.
4.6
Het Pensioenfonds voert in dat verband als verweer aan dat [appellant] niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de juistheid van de opgave van 26 maart 2012, nu sprake was van een evidente en kenbare fout en [appellant] daarvan ook op de hoogte was. Dat hij niettemin heeft gekozen voor het vroegpensioen was zijn eigen besluit waarvoor het Pensioenfonds de gevolgen niet hoeft te dragen. Het hof verwerpt dit verweer. [appellant] heeft samen en in overleg met Oldenboom onderzocht of vroegpensioen voor hem, gelet op zijn leeftijd en arbeidsongeschiktheid, een goede optie kon zijn. In dat kader heeft Oldenboom pensioenadviseur [persoon] ingeschakeld, die vervolgens om berekeningen bij het Pensioenfonds heeft verzocht. [persoon] stelde op 13 maart 2012 vragen over de tweede berekening van 23 februari 2012. Hierop berichtte het Pensioenfonds dat er bij die berekening een rekenfout was gemaakt en herstelde het deze rekenfout bij de opgave van 26 maart 2012. [persoon] heeft op de herziene berekening in niet mis te verstane bewoordingen gereageerd (“begrijp ik in het geheel niet” en “Hoe kan dit?”) en het Pensioenfonds erop geattendeerd dat de berekende aanspraak fors hoger was dan de te bereiken aanspraak op 65-jarige leeftijd. Het Pensioenfonds bevestigt daarop bij brief van 11 april 2012 zonder voorbehoud dat de berekende aanspraak juist is en onderbouwt dat antwoord ook inhoudelijk (zie 2.9). Op die ondubbelzinnige mededeling mocht [appellant] gerechtvaardigd vertrouwen. Niet valt immers in te zien wat van een deelnemer meer verwacht mag worden dan, indien er gerede twijfels over de juistheid van toegestuurde berekening zijn gerezen, deze twijfels kenbaar te maken aan het Pensioenfonds en te vragen of die berekeningen wel correct zijn. Als het Pensioenfonds dan volhardt in de fout en dat ook nog onderbouwt met een motivering waarom de opgave ondanks de gerezen twijfels toch correct is, dan mag een deelnemer daarop afgaan. Of hij daarbij wordt bijgestaan door een pensioendeskundige doet dan niet (meer) ter zake, evenmin als de omstandigheid dat eerdere opgaven van het Pensioenfonds (in 2008 en UPO’s) wel correct waren. De omstandigheid dat de behandelaar van het dossier bij het Pensioenfonds geen kennis van zaken had om dergelijke berekeningen te maken, dat die berekeningen (mogelijk) ingewikkeld (want niet standaard) waren en dat er in die fase spoed geboden was (overigens in elk geval mede veroorzaakt door trage reacties van de zijde van het Pensioenfonds zelf, zo blijkt uit de e-mail van [persoon] van 13 maart 2012), doet daaraan niet af. Die omstandigheden liggen immers alle in de risicosfeer van het Pensioenfonds. Het Pensioenfonds heeft door het (herhaald) verstrekken van onjuiste informatie en het volharden daarin onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] en dient de daardoor door hem geleden schade te vergoeden.
4.7
Het Pensioenfonds stelt dat er geen causaal verband is tussen de gestelde schade van [appellant] en de aan het Pensioenfonds verweten fout (de onjuiste informatieverstrekking), omdat [appellant] toch met vroegpensioen was gegaan en zijn keuze daarvoor dus niet is ingegeven door de opgave van 26 maart 2012. [appellant] betwist dat gemotiveerd. Naar het oordeel van het hof moet ook dit verweer van het Pensioenfonds worden verworpen. Vaststaat dat [appellant] al geruime tijd, sinds 1 maart 2011, arbeidsongeschikt was. Eveneens is niet betwist dat [appellant] en zijn werkgever Oldenboom, gezien de functie en leeftijd van [appellant] , re-integratie in zijn oude functie of in een nieuwe functie geen goede optie vonden en dat in dat kader de mogelijkheden van vroegpensioen van [appellant] zijn onderzocht. Dat onderzoek, dat is verricht met bijstand van een pensioendeskundige, heeft uiteindelijk geresulteerd in de opgave van 26 maart 2012, waarop [appellant] mocht vertrouwen, zo is hiervoor overwogen. Op basis van die opgave is vervolgens het vroegpensioen aangevraagd, zo is uitdrukkelijk vermeld in de toegevoegde opmerking in het aanvraagformulier (zie 2.10). In die vaststaande omstandigheden kan niet worden volgehouden dat [appellant] , ook als het Pensioenfonds de juiste gegevens zou hebben verstrekt, toch de keuze voor vroegpensioen zou hebben gemaakt. In die redenering zou immers het opvragen van (voorlopige) berekeningen, dat in deze zaak tot tweemaal toe is gebeurd, geen enkele zin hebben en het Pensioenfonds heeft haar verweer ter zake op dit punt ook niet nader feitelijk onderbouwd. Of [appellant] als hij niet met vroegpensioen was gegaan een re-integratietraject had moeten doorlopen, doet hieraan niet af: door de fout is hem de keuze ontnomen om dat af te wegen tegen de (wel juiste) financiële consequenties van vroegpensioen. Het hof acht dan ook aannemelijk dat [appellant] zonder de fout van het Pensioenfonds niet per 1 mei 2012 met vroegpensioen zou zijn gegaan.
4.8
Het voorgaande betekent dat [appellant] schade heeft geleden doordat hij op grond van de onjuiste informatie de onomkeerbare beslissing heeft genomen om per 1 mei 2012 met vroegpensioen te gaan. Het Pensioenfonds is gehouden deze schade aan hem te vergoeden. De schade bestaat uit het verschil tussen (i) hetgeen [appellant] zou hebben ontvangen als hij niet met vroegpensioen was gegaan maar tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (1 februari 2013) in dienst was gebleven en (ii) hetgeen [appellant] feitelijk heeft ontvangen en thans nog ontvangt. [appellant] heeft deze schade berekend en subsidiair gevorderd. Daartegen is door het Pensioenfonds geen verweer gevoerd. In de berekening is echter verzuimd om in de situatie (i) de pensioenpremie, die [appellant] (naar blijkt uit de salarisstrook en door hem niet is betwist) had moeten betalen als hij tot 1 februari 2013 in dienst was gebleven, af te trekken van het salaris over de periode 1 mei 2012 tot 1 februari 2013. De door [appellant] berekende schade over deze periode (€ 7.374,39) moet met daarom met een bedrag van € 7.505,73 (9 x € 833,97) worden verminderd, zodat de conclusie luidt dat over die periode geen schade is geleden. Voor het overige is de schade toewijsbaar als gevorderd.
4.9
Grief V in het incidenteel hoger beroep ziet op een ander onderwerp, te weten de vordering van [appellant] betreffende te weinig afgedragen loonbelasting. Deze grief faalt. Nog afgezien van het feit dat het bedrag van € 1.048,50 niet in het petitum is opgenomen, heeft het Pensioenfonds de stelling van [appellant] dat meer loonbelasting is ingehouden dan is afgedragen gemotiveerd betwist en heeft [appellant] deze daartegenover onvoldoende onderbouwd.
in de hoofdzaak 200.195.805
4.1
[appellant] baseert zijn vorderingen jegens Oldenboom (welke overeenkomt met zijn subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen in de zaak tegen het Pensioenfonds) op de stelling dat sprake is van wederzijdse dwaling. Oldenboom en [appellant] hebben door de onjuiste berekening van 26 maart 2012 van het Pensioenfonds beiden gedwaald omtrent de hoogte van de vroegpensioenuitkering die [appellant] zou ontvangen. Uit hoofde van artikel 6:230 lid 2 BW dient Oldenboom het nadeel dat [appellant] daardoor lijdt (hij zou anders tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in dienst zijn gebleven) te compenseren, aldus [appellant] . Oldenboom voert gemotiveerd verweer.
4.11
De vorderingen van [appellant] zijn niet toewijsbaar. Niet valt immers in te zien, en door [appellant] is dat ook onvoldoende onderbouwd, dat in het kader van de (vroeg)pensionering van [appellant] sprake is van een overeenkomst tussen [appellant] en zijn werkgever Oldenboom. [appellant] betwist niet dat hij recht had op vroegpensioen en dat hij van dat recht gebruik heeft gemaakt door per 1 mei 2012 met vroegpensioen te gaan. Dat is een eenzijdige rechtshandeling waar geen medewerking van Oldenboom voor nodig was, althans dat is in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken. Dat Oldenboom op het werkgeversdeel van het aanvraagformulier heeft ingevuld doet daaraan niet af, omdat uit dat deel van het formulier duidelijk blijkt dat de aanvraag wordt gedaan door [appellant] (zijn naam is vermeld bij “
Gegevens aanvrager”) en dat de stempel van de werkgever ervoor dient dat deze instaat voor de juistheid van de door de werkgever aan het Pensioenfonds verstrekte gegevens. Bij gebreke van een overeenkomst tussen [appellant] en Oldenboom kan van wederzijdse dwaling geen sprake zijn. [appellant] heeft geen andere grondslagen aangevoerd voor aansprakelijkheid van Oldenboom en ook overigens valt in dit geval niet in te zien waarom Oldenboom jegens [appellant] zou moeten instaan voor de gevolgen van door het Pensioenfonds gemaakte fouten.
in de vrijwaringszaak 200.195.808
4.12
Nu de vordering van [appellant] jegens Oldenboom in de hoofdzaak is afgewezen, wordt ook de vordering in de vrijwaring afgewezen.

5.De slotsom

5.1
Naast het hiervoor onder 4 overwogene behoeven de grieven afzonderlijk geen bespreking, nu hetgeen in die grieven overigens is aangevoerd niet tot een andere beslissing kan leiden. De door partijen gedane (algemene) bewijsaanbiedingen wordt om dezelfde reden gepasseerd.
5.2
De slotsom luidt als volgt.
in de hoofdzaak 200.195.103
De grieven in het principaal beroep en in het incidenteel beroep falen. Het bestreden vonnis wordt niettemin vernietigd, omdat [appellant] zijn vordering in hoger beroep heeft gewijzigd en de gewijzigde subsidiaire eis grotendeels toewijsbaar is. Gezien deze uitkomst worden de kosten van de procedure in eerste aanleg (waarbij ook al een deel van de vordering was toegewezen, zodat partijen gedeeltelijk in het (on)gelijk waren gesteld) gecompenseerd aldus, dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft. Het Pensioenfonds wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en € 3.222,- (3 punten tarief II) aan salaris voor zijn advocaat. De proceskosten van het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd, nu dit beroep gedeeltelijk slaagt.
in de hoofdzaak 200.195.805
De grieven falen. Het vonnis wordt, behoudens de proceskostenveroordeling, vernietigd omdat de vordering in eerste aanleg voorwaardelijk was ingesteld en [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering. Gezien zijn wijziging van eis, waarbij het voorwaardelijke karakter aan de vordering is ontnomen, dient de vordering in hoger beroep te worden afgewezen. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Oldenboom vastgesteld op € 1.957,- aan griffierechten € 3.222,- (3 punten tarief II) aan salaris advocaat.
in de vrijwaringszaak 200.195.808
De grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd. Oldenboom wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van het Pensioenfonds vastgesteld op € 1.074,- (1 punt tarief II) voor salaris van de advocaat.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de hoofdzaak 200.195.103 in het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 20 april 2016 in de hoofdzaak tussen [appellant] en het Pensioenfonds gewezen, en doet opnieuw recht:
veroordeelt het Pensioenfonds om aan [appellant] te betalen:
-een bedrag van € 1.057,34, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2015 tot de dag der voldoening;
-een bedrag van € 244,58 bruto per maand vanaf januari 2015, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de diverse data van de pensioenbetalingen, en deze betalingen te continueren tot aan de datum van overlijden van [appellant] , deze bedragen vermeerderd met de daaraan gekoppelde aanspraken van partner- en nabestaandenpensioen en vermeerderd met eventuele toeslagen zoals indexatie/inflatiecorrectie die al zijn toegekend dan wel in de toekomst nog toegekend zullen worden;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg aldus, dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft;
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt het Pensioenfonds in de nakosten, begroot op € 131,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval het Pensioenfonds niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
compenseert de kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep aldus, dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft;
verklaart dit arrest voor zover het de daarin vervatte veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak 200.195.805
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 20 april 2016 in de hoofdzaak tussen [appellant] en Oldenboom gewezen, behoudens wat betreft de proceskostenveroordeling en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Oldenboom tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.957,- aan verschotten en € 3.222,- aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de vrijwaringszaak 200.195.808
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 20 april 2016 in de vrijwaringszaak tussen Oldenboom en het Pensioenfonds gewezen;
veroordeelt Oldenboom in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Pensioenfonds vastgesteld op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, P.L.R. Wefers Bettink en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.