ECLI:NL:CRVB:2021:844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
18/2551 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van vermogen in het buitenland en themacontrole

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 3 juli 1989 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een themacontrole naar het bezit van onroerende zaken, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Venlo een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Dit onderzoek werd uitgevoerd door Bureau Buitenland, dat gegevens verzamelde over onroerende zaken in Turkije die op naam van appellanten stonden.

De Raad oordeelt dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het discriminatieverbod, zoals appellanten hadden aangevoerd. De Raad heeft eerder in vergelijkbare zaken geoordeeld dat het college bevoegd was om onderzoek te doen naar vermogen in het buitenland en dat de onderzoeksbevindingen niet onrechtmatig waren verkregen. Appellanten hebben niet kunnen aantonen dat het bedrijfspand, dat op naam van appellant stond geregistreerd, geen onderdeel uitmaakte van hun vermogen. De Raad concludeert dat appellanten in de te beoordelen perioden hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van het bedrijfspand niet te melden bij het college.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van appellanten om schadevergoeding af. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen, wat leidt tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd is.

Uitspraak

18.2551 PW, 18/2552 PW

Datum uitspraak: 30 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 maart 2018, 17/1329 en 16/2484 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft mr. Ögüt namens appellanten nadere gronden ingediend. Het college heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2021. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn zoon [naam zoon] en bijgestaan door mr. Ögüt. Tevens was aanwezig A. Kabaktepe als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 3 juli 1989 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken heeft een medewerker handhaving van de gemeente Venlo (medewerker handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3.
In dat kader heeft de medewerker handhaving Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellanten geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruik gemaakt van de diensten van Juridisch Bureau Rain (Rain). Rain heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 17 augustus 2015. Daarin staat dat in het Kadastraal Register van het district [district] , provincie [provincie] , een onroerende zaak op naam van appellant staat geregistreerd. Het betreft een bedrijfspand dat appellant op 29 maart 1991 door aankoop in bezit heeft gekregen. Op 31 juli 2015 is de actuele waarde van het bedrijfspand door een lokale makelaar getaxeerd op € 46.600,-. De maandelijkse huuropbrengst is getaxeerd op
€ 200,-.
1.4.
Het college heeft appellanten bij brief van 21 oktober 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 10 november 2015, onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek in Turkije. Hierbij heeft het college appellanten verzocht een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen naar het gesprek en appellanten erop gewezen dat de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 oktober 2015 is geblokkeerd. Tijdens het gesprek op 10 november 2015 hebben appellanten tegenover een sociaal rechercheur en een medewerker handhaving onder meer het volgende verklaard. Appellanten hebben het bedrijfspand niet gekocht en zij wisten niet dat het bedrijfspand op naam van appellant stond geregistreerd. Appellant heeft bij zijn vertrek naar Nederland in 1986 zijn bedrijf in Turkije aan zijn broer overgedragen en in het kader van de zakelijke afwikkeling daarvan een machtiging aan zijn broer verstrekt. Zijn broer heeft misbruik gemaakt van deze machtiging door daarmee het bedrijfspand te kopen en op naam van appellant te laten registreren. Appellanten waren hiervan niet op de hoogte.
1.5.
Omdat appellanten tijdens het gesprek van 10 november 2015 niet alle gevraagde gegevens hadden overgelegd, heeft het college bij besluit van 11 november 2015 het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 10 november 2015 opgeschort. Hierbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld nader genoemde ontbrekende gegevens uiterlijk op 26 november 2015 in te leveren.
1.6.
Bij besluit van 3 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand met ingang van 10 november 2015 ingetrokken. Aan bestreden besluit 1 heeft het college artikel 54, derde lid, van de PW ten grondslag gelegd met als motivering dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting doordat zij het bezit van het bedrijfspand in Turkije niet hebben gemeld. De waarde daarvan, € 46.600,-, gaat de voor appellanten geldende vermogensgrens te boven. Het bedrijfspand is op een onbekende datum overgeschreven op naam van een ander (K). Hierover hebben appellanten geen informatie verstrekt. Als gevolg van de onjuiste en onvolledige informatieverstrekking kan het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 26 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand over de periode van 29 maart 1991 tot 10 november 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 10 november 2015 tot een bedrag van € 43.017,10 van appellanten teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ook ten grondslag gelegd dat appellanten het bezit van het bedrijfspand niet hebben gemeld. Onduidelijk is gebleven wat de waarde van het bedrijfspand was in 1991 en wie de opbrengsten van de verhuur van het bedrijfspand heeft ontvangen. Gelet op de getaxeerde waarde van het bedrijfspand, die door appellanten niet meer wordt betwist, zijn zij, in ieder geval vanaf de taxatiedatum 31 juli 2015, in het bezit geweest van vermogen dat de voor appellanten geldende vermogensgrens (€ 8.621,82 in 1997 en € 11.840,- in 2016) ruimschoots heeft overschreden. Het college heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand vanaf 29 maart 1991 niet is vast te stellen, gelet op de niet bekende waarde van het bedrijfspand vóór 31 juli 2015 en de onduidelijkheden over onder andere de huurinkomsten. Vanaf 31 juli 2015 zijn appellanten in het bezit geweest van vermogen dat de vermogensgrens overschreed. Het ten onrechte aan appellanten verstrekte bedrag aan bijstand bedraagt € 268.506,-. Het terug te vorderen bedrag is gematigd. Hiervoor is uitgegaan van de op 31 juli 2015 getaxeerde waarde van het bedrijfspand van € 46.600,- en de genoten huurinkomsten over de periode van februari 2013 tot en met oktober 2015 van € 5.038,92. Op het totaalbedrag van € 51.638,92 heeft het college de op 1 januari 1997 voor appellanten geldende vermogensgrens van € 8.621,82 in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Themacontrole
4.1.
Appellanten hebben als meest verstrekkende grond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In dit verband hebben appellanten in de eerste plaats aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hiertoe hebben appellanten naar voren gebracht dat het college ongerechtvaardigd onderscheid in nationaliteit heeft gemaakt door het onderzoek naar eventueel verzwegen vermogen te beperken tot bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
4.2.
De Raad heeft op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een aantal zaken die betrekking hebben op de door de gemeenten [woonplaats] en [plaatsnaam] verrichte themacontrole op bezit van onroerende zaken, in het kader waarvan ook het onderzoek in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden. De vindplaatsen van deze uitspraken zijn ECLI:NL:CRVB:2019:2611, ECLI:NL:CRVB:2019:2612, ECLI:NL:CRVB:2019:2613 en ECLI:NL:CRVB:2019:2615. In deze uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het college bij de onderzoeken in het kader van de themacontrole niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. In deze uitspraken is uitvoerig de aard en opzet van de themacontrole beschreven.
4.3.
De Raad heeft op 23 juni 2020 nog een uitspraak gedaan over deze themacontrole. De vindplaats van deze uitspraak is ECLI:NL:CRVB:2020:1335. In deze uitspraak is verwezen naar een overgelegde voortgangsrapportage. Uit deze gegevens blijkt in welke andere landen dan Turkije en vanaf welke datum het college ook vermogensonderzoeken heeft gedaan en tot welke resultaten deze onderzoeken in verschillende landen hebben geleid. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de enkele niet onderbouwde stelling dat het onderzoek beperkt is gebleven tot bijstandsgerechtigden afkomstig uit Turkije niet gevolgd kan worden.
4.4.
Appellanten hebben desgevraagd de Raad laten weten dat zij in de in 4.2 genoemde uitspraken geen aanleiding zien hun standpunt te wijzigen en hebben hun gronden aangevuld. Appellanten handhaven hun standpunt dat het college bij het onderzoek van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Appellanten hebben ter zitting aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat daadwerkelijk sprake is geweest van een gefaseerd onderzoek. De focus van het college was in feite uitsluitend gericht op het doen van onderzoek naar vermogen in Turkije van de groep bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Er zijn geen gegevens over onderzoeken in andere landen en over de resultaten waartoe die hebben geleid.
4.5.
Onder verwijzing naar de in 4.3 genoemde uitspraak bestaat ook in deze zaak geen aanleiding appellanten te volgen in hun enkele, niet onderbouwde stelling dat het onderzoek van het college niet heeft plaatsgevonden zoals in de rapportage staat vermeld en dat het onderzoek feitelijk beperkt is gebleven tot bijstandsgerechtigden met als geboorteland Turkije.
4.6.
Gelet op 4.2 tot en met 4.5 slaagt de beroepsgrond dat het college heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod niet.
Bureau Buitenland
4.7.
De beroepsgrond dat Bureau Buitenland niet bevoegd was onderzoek te doen in Turkije slaagt ook niet. In de onder 4.2 genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2019:2615 heeft de Raad geoordeeld dat het college bevoegd was het vermogensonderzoek in Turkije uit te besteden aan Bureau Buitenland. Niet valt in te zien dat daarover in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld. Appellanten hebben daartoe geen aanknopingspunten naar voren gebracht.
4.8.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat de door Bureau Buitenland ingeschakelde advocaat in Turkije gegevens heeft vergaard op een wijze die in strijd komt met de Turkse wetgeving, slaagt deze beroepsgrond evenmin. In zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad geoordeeld dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlandse recht dient wel, indien daartoe gronden worden opgeworpen, de toets te worden aangelegd of het gebruik van dat bewijs niet in strijd is met regels van internationaal verdragenrecht of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk bestuursorgaan mag worden verwacht. Appellanten hebben dergelijke gronden niet aangevoerd.
Intrekking
4.9.
De te beoordelen periode loopt wat betreft bestreden besluit 1 van 10 november 2015 tot en met 3 december 2015. De te beoordelen periode loopt wat betreft bestreden besluit 2 van 29 maart 1991 tot 10 november 2015.
4.10.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.11.
Niet in geschil is dat het bedrijfspand in de te beoordelen perioden in het Kadastraal Register van [district] op naam van appellant stond geregistreerd. Daarnaast staat vast dat appellanten in de te beoordelen perioden niet bij het college melding hebben gemaakt van het bezit van het bedrijfspand.
4.12.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.13.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant niet wist dat hij het bedrijfspand op 29 maart 1991 op zijn naam heeft gekregen. Appellant kon er daarom niet over beschikken. Daarom valt appellanten ook geen verwijt te maken van het niet melden van het bedrijfspand.
4.13.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het bedrijfspand geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. De aankoop van het bedrijfspand was alleen mogelijk op volmacht van appellant. Appellanten hebben de stelling dat appellant er niets van heeft geweten en zijn broer een oude, niet daartoe door appellant aan hem verleende volmacht heeft misbruikt om het bedrijfspand op naam van appellant te zetten, niet met objectieve en verifieerbare stukken of andere gegevens onderbouwd. De enkele schriftelijke verklaring van de broer van 16 februari 2016 is daartoe onvoldoende.
4.13.2.
Ook het betoog van appellanten dat hen niet te verwijten valt dat zij de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door het bezit van het bedrijfspand niet te melden bij het college, slaagt niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten. Dit laatste is het geval.
4.13.3.
De conclusie moet dan ook zijn dat appellanten in de te beoordelen perioden de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van het bezit van het bedrijfspand.
4.14.
Uit 4.2 tot en met 4.13.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.15.
Gelet op 4.14 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas