ECLI:NL:CRVB:2020:1335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
18/3131 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemeld bezit van onroerend goed en discriminatoir onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 2001 bijstand ontving, had niet gemeld dat hij onroerend goed in Turkije bezat. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Venlo, dat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsrecht en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De appellant stelde dat het onderzoek discriminerend was, omdat het zich specifiek richtte op bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit. De Raad oordeelde dat het college niet in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld, omdat het onderzoek feitelijk gefaseerd was en niet uitsluitend gericht op Turkse bijstandsgerechtigden. De Raad bevestigde dat de keuze om met deze groep te starten pragmatische redenen had en dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid was gemaakt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3131 PW, 18/3132 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 juni 2018, 18/41, 18/42 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 23 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft schriftelijk vragen van de Raad beantwoord en zijn gronden in hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Als tolk is verschenen T. Çetinkaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick en mr. I.M. Meurkens-Mannens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving – met onderbrekingen – samen met zijn echtgenote vanaf 9 januari 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Tijdens die onderbrekingen ontving hij bijstand naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft een medewerker van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker Bureau Buitenland ingeschakeld om een onderzoek uit te voeren naar op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Uit het door Bureau Buitenland verrichte onderzoek blijkt dat sinds 3 oktober 2002 een duplexwoning in [gemeente] op naam van appellant staat geregistreerd met een op 22 mei 2015 door een lokale makelaar getaxeerde waarde van 100.000 TL (€ 33.333,-). Verder staat sinds 14 juli 2011 een woning in [plaatsnaam] met een getaxeerde waarde van 150.000 TL (€ 53.500,-). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2017.
1.3.
Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde onderzoeksbevindingen heeft het college de volgende nog in geding zijnde besluiten genomen:
- besluit van 2 december 2015, waarbij het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 10 november 2015 heeft ingetrokken op de grond dat appellant de bij het opschortingsbesluit van 10 november 2015 gevraagde gegevens niet binnen de in deze brief gegeven hersteltermijn heeft ingeleverd. De rechtbank heeft het beroep tegen de niet-onvankelijkverklaring van het bezwaar daartegen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 4 december 2017 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard;
- besluit van 16 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit 2), waarbij het college het recht op bijstand over de periode van 3 oktober 2002 tot en met 9 november 2015 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW heeft ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd tot een bedrag van € 86.833,-. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de op zijn naam staande geregistreerde onroerende zaken. Vanaf 22 mei 2015 beschikte appellant over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Het recht op bijstand over de periode van 3 oktober 2002 tot 22 mei 2015 is niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt wat betreft bestreden besluit 2 van 3 oktober 2002 tot 10 november 2015.
4.2.
Appellant heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onterecht zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe heeft appellant naar voren gebracht dat het college ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt door het onderzoek naar eventueel verzwegen vermogen te beperken tot bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
4.3.
De Raad heeft op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een aantal zaken dat betrekking heeft op de door de gemeenten Venlo en Venray verrichte themacontrole op bezit van onroerende zaken, in het kader waarvan ook het onderzoek in het onderhavig geval heeft plaatsgevonden. De vindplaatsen van deze uitspraken zijn ECLI:NL:CRVB:2019:2611, ECLI:NL:CRVB:2019:2613 en ECLI:NL:CRVB:2019:2615. In deze uitspraken is uitvoerig de aard en opzet van de themacontrole beschreven. Bij deze uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het college bij het onderzoeken in het kader van de themacontrole niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie.
4.4.
Appellant heeft – na gewezen te zijn op de onder 4.3 genoemde rechtspraak – zijn gronden als volgt aangevuld. Appellant handhaaft zijn standpunt dat het college bij het onderzoek van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Appellant stelt dat het college niet heeft aangetoond dat daadwerkelijk sprake is geweest van een gefaseerd onderzoek. De focus van het college was in feite uitsluitend gericht op het doen van onderzoek naar vermogen in Turkije van de groep bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Voorts is het appellant niet duidelijk waarom het college het onderzoek niet vanaf het begin (mede) heeft gericht op andere groepen bijstandsgerechtigden met een andere nationaliteit dan de Turkse. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het college met het in strijd handelen met het discriminatieverbod het privéleven van appellant ernstig heeft aangetast wat volgens appellant strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
4.5.
Het college heeft in deze procedure, net als in vergelijkbare procedures, een voortgangsrapportage overgelegd met betrekking tot de uitvoering van de themacontrole. Uit deze gegevens blijkt in welke landen vanaf welke datum onderzoeken heeft gedaan en tot welke resultaten deze onderzoeken in verschillende landen hebben geleid. Er is geen aanleiding appellant te volgen in zijn enkele, niet onderbouwde stelling dat het onderzoek van het college niet heeft plaatsgevonden zoals in de rapportage staat vermeld en dat het onderzoek feitelijk beperkt is gebleven naar bijstandsgerechtigden met als geboorteland Turkije.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1541, r.o. 4.6.4), zijn vermogensonderzoeken in het buitenland kostbaar en is het voor het bijstandverlenend orgaan nog meer zaak om bij de inzet van de algemene onderzoeksbevoegdheid in het buitenland zo gericht mogelijk te werk te gaan en daarop een risicoprofiel af te stemmen. Die afstemming dient daarom ook te mogen geschieden ten aanzien van de vraag in welk land onderzoek zal plaatsvinden. Van het bijstandverlenend orgaan kan immers, gelet op de kosten, niet worden verlangd dat het ten aanzien van al zijn bijstandsgerechtigden onderzoek doet in alle landen ter wereld. Zoals de Raad ook eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3952, r.o. 4.3) mogen in het licht van het voorgaande ook pragmatische redenen een rol spelen bij de keuze om met de uitvoering van dat onderzoek in tranches van bepaalde groepen van bijstandsgerechtigden te starten in een bepaald land. Dit betreft in dit geval de pragmatische redenen dat in de gemeente Venlo relatief veel bijstandsgerechtigden een band met Turkije hebben en in dat land betrekkelijk eenvoudig onderzoek kan worden gedaan door Bureau Buitenland. De begrenzing van het voorgaande is volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de meergenoemde uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2613, r.o. 4.2.5) daarin gelegen dat de opzet en de feitelijke uitvoering van het gehele onderzoek niet gericht mag zijn op uitsluitend bijstandsgerechtigden met een bepaald land van herkomst. Het voorgaande, en gelet op wat onder 4.5 is overwogen, betekent dat de enkele keuze van het college om bij de uitvoering van het onderzoek met de tranche van bijstandsgerechtigden met een band met Turkije te starten, anders dan appellant heeft betoogd, geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen verschillende groepen bijstandsgerechtigden oplevert.
4.7.
Gelet op het in 4.6 gegeven oordeel over de meest verstrekkende grond behoeft – zoals appellant ter zitting heeft bevestigd – het betoog dat sprake is geweest van strijd met artikel 8 van het EVRM, geen bespreking meer.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) I.A. Siskina