ECLI:NL:CRVB:2021:716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
19/1370 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet verstrekken van CIN-nummer en schending van medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan een betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De betrokkene ontving sinds 1999 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar na een onderzoek naar haar recht op bijstand, dat was gestart na een anonieme tip, heeft het college haar bijstand opgeschort en later ingetrokken. De reden voor de intrekking was dat de betrokkene niet haar Marokkaanse identiteitskaart met het CIN-nummer had verstrekt, wat het college nodig achtte voor een onderzoek naar mogelijk vermogen in Marokko. De betrokkene stelde dat zij niet in staat was om het CIN-nummer te verkrijgen vanwege psychische klachten en de afstand die zij had genomen van Marokko na haar scheiding.

De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar het college ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college bevoegd was om het CIN-nummer op te vragen en dat de betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om dit nummer te verkrijgen. De Raad concludeerde dat de betrokkene van haar verzuim een verwijt kon worden gemaakt, omdat zij het CIN-nummer niet binnen de gestelde termijn had verstrekt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de intrekking van de bijstand door het college werd bevestigd.

Uitspraak

19 1370 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 14 februari 2019, 19/381, 19/382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021 door middel van videobellen. Daaraan hebben deelgenomen: mr. S. Dijkman Dulkes-Wan namens het college en betrokkene, bijgestaan door mr. M. Baadoudi, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 7 oktober 1999 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder met kostendelende medebewoners. Zij heeft bij aanvragen om bijstand in 1999 en 2002 opgegeven dat zij en haar echtgenoot een huisje in Marokko hebben gekocht. Betrokkene is in 2006 gescheiden en haar ex-echtgenoot is in 2013 overleden.
1.2.
Een medewerker van de sociale recherche van de gemeente Haarlem heeft een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand ingesteld na een anonieme tip van 28 september 2017 over werkzaamheden van betrokkene. In een gesprek met betrokkene op 16 juli 2018 heeft zij tegen de medewerker gezegd dat zij het adres van het huis in Marokko niet weet en dat het op naam van haar toenmalig echtgenoot stond. Na de echtscheiding had hij een andere vrouw en bij de echtscheiding is met een advocaat vergeefs getracht uit te zoeken of zij recht had op het huis. Zij wist niet wat na zijn overlijden met het huis is gebeurd en of hij erfgenamen heeft. Verder heeft betrokkene verklaard dat zij geen Marokkaanse identiteitskaart met zogenoemd CIN-nummer (ID-bewijs) heeft, haar CIN-nummer niet weet en dat zij al lang niet in Marokko is geweest.
1.3.
Na dit gesprek heeft de medewerker betrokkene bij brief van 24 juli 2018 verzocht om vóór 3 augustus 2018 een aantal gegevens in te leveren, waaronder een kopie van haar Marokkaanse ID-bewijs, inclusief CIN-nummer, en eventueel documenten waaruit blijkt dat zij eerder onderzoek heeft laten doen naar de woning in Marokko. Bij brief van 13 augustus 2018 is de termijn voor het inleveren van die gegevens verlengd tot 31 augustus 2018. Betrokkene heeft schriftelijke meegedeeld dat zij deze stukken, het ID-bewijs en CIN-nummer niet heeft en dat zij dat ook op 16 juli 2018 al heeft gezegd. Bij brief van 3 september 2018 is betrokkene nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gegevens in te leveren, nu uiterlijk op 17 september 2018. Betrokkene heeft weer schriftelijk gereageerd met de mededeling dat zij al vaker te kennen heeft gegeven dat zij de stukken niet in haar bezit heeft.
1.4.
In vervolg hierop heeft de medewerker van de sociale recherche op 24 september 2018 het Internationaal Bureau Fraude informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht om met de gegevens die op dat moment voorhanden waren een onderzoek te verrichten naar mogelijk bezit van vermogen van betrokkene in Marokko. Bij brief van 26 september 2018 heeft het IBF meegedeeld dat de gegevens onvoldoende zijn om een effectief onderzoek in te stellen. Het IBF kan zelf geen gegevens verstrekken en opvragen over saldi op buitenlandse bankrekeningen en ook geen CIN-nummer opvragen bij de Marokkaanse autoriteiten. Het is volgens het IBF haast ondenkbaar dat betrokkene niet meer over haar CIN-nummer kan beschikken. De Marokkaanse nationaliteit blijft namelijk altijd behouden en iedereen van Marokkaanse afkomst van achttien jaar en ouder is verplicht om in het bezit te zijn van een geldig CIN-nummer/ID-kaart.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2018 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van betrokkene opgeschort met ingang van 31 augustus 2018, op de grond dat betrokkene de in 1.3 vermelde gegevens niet heeft ingeleverd. Het college heeft haar in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen door onder meer haar Marokkaanse identiteitskaart met CIN-nummer uiterlijk op 3 oktober 2018 in te leveren. Betrokkene heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 8 oktober 2018, zoals gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2019 (bestreden besluit) en voor zover hier nog van belang, heeft het college de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 31 augustus 2018 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat hij vanuit zijn onderzoeksbevoegdheid bevoegd is het CIN-nummer van een betrokkene op te vragen en dat de zij op grond van haar medewerkingsverplichting verplicht is het CIN-nummer te verstrekken. Niet is gebleken dat betrokkene niet in staat was haar CIN-nummer te verkrijgen. Doordat zij haar CIN-nummer niet heeft verstrekt heeft het college geen inzicht kunnen krijgen in haar eventuele vermogen in Marokko. Het niet overleggen van het CIN-nummer rechtvaardigt daarom dat de bijstand met ingang van 31 augustus 2018 wordt ingetrokken wegens schending van de medewerkingsverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 8 oktober 2018 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Zij heeft het volgende overwogen. Betrokkene heeft bij haar aanvragen om bijstand gemeld dat zij en haar (nu ex-)echtgenoot een huisje in Marokko hebben. Het college heeft een aantal malen beslist dat dit geen belemmering opleverde voor het verlenen van bijstand. Het college heeft niet concreet benoemd waarom dit nu anders is. Ook is het college niet ingegaan op het argument van betrokkene dat zij na haar scheiding geen rechten had op het huisje. Betrokkene heeft gesteld, dat zij in alle opzichten afstand heeft genomen van Marokko, dat zij serieuze psychische klachten ondervindt door haar scheiding en de manier waarop zij daarin door de Marokkaanse instanties is behandeld, dat zij zich niet in staat voelt zich te wenden tot de Marokkaanse autoriteiten om haar CIN-nummer te achterhalen. Als eerste stap om haar CIN-nummer te achterhalen zou zij een nieuw Marokkaans paspoort moeten aanvragen, wat zij niet wenst. Het college heeft deze stellingen niet betwist. Omdat er geen concrete omstandigheid is benoemd die erop duidt dat betrokkene vermogen in Marokko heeft of aanspraken daarop en gelet op de voorgeschiedenis en de vermelde omstandigheden, kan het college van betrokkene niet vragen haar CIN-nummer te achterhalen en dit te verstrekken. Ook kan niet worden gezegd dat zij op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW medewerking had moeten verlenen. Zij heeft de medewerkingsverplichting daarom niet geschonden, zodat het college geen grondslag had om de bijstand in te trekken.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat stelt het college dat hij op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW bevoegd was onderzoek te verrichten naar het vermogen van betrokkene in Marokko. In dat kader was het college ook bevoegd het CIN-nummer op te vragen. Betrokkene heeft haar CIN-nummer niet overgelegd, terwijl dit wel van haar kon worden verlangd. Het college heeft de bijstand dan ook terecht ingetrokken. Ter onderbouwing hiervan heeft het college een aantal stukken overgelegd, waaronder gegevens over verblijf van betrokkene in het buitenland in de periode van 2006 tot en met 2014 en een kopie van het Nederlandse paspoort van betrokkene met in- en uitreisstempels van de Marokkaanse douane uit 2010 en 2011. Verder heeft het college onder meer rapportages uit de jaren 2010 en 2011 overgelegd van de trajectbegeleiding van betrokkene door het re-integratiebedrijf Sagènn en een rapport uit mei 2011 van een medisch en psychologisch onderzoek door Aob Compaz in het kader van een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van betrokkene.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene niet binnen de daarvoor gegeven termijn het CIN-nummer aan het college heeft verstrekt. Wat het college heeft aangevoerd komt hierop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet verplicht was om medewerking te verlenen aan het onderzoek door het verstrekken van haar CIN-nummer. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of betrokkene van haar verzuim een verwijt kan worden gemaakt.
Onderzoeksbevoegdheid
4.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel bevoegd was een onderzoek naar vermogen van betrokkene in Marokko te doen. Dit standpunt is juist.
4.3.1.
Het college is op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand.
4.3.2.
Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231). Verder is het college bevoegd te allen tijde een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand, ook als eerder onderzoek is beëindigd of uit eerder onderzoek niets naar voren is gekomen. Het is in beginsel aan het college om te bepalen op welke wijze het onderzoek wordt gedaan.
4.3.3.
Het voorgaande brengt mee dat het college, anders dan betrokkene meent, bevoegd was om een onderzoek in te stellen naar mogelijk vermogen van haar in Marokko. Het college had daarvoor bovendien een concrete aanleiding, nu betrokkene in het verleden had meegedeeld dat zij met haar toenmalige echtgenoot een huis in Marokko had gekocht. Het valt, zoals betrokkene naar voren heeft gebracht, het college aan te rekenen dat hij niet eerder, bij de aanvragen om bijstand, een diepgaand onderzoek daarnaar heeft verricht, maar dit betekent niet dat het college nu een dergelijk onderzoek achterwege moest laten.
Medewerkingsverplichting
4.4.
Artikel 17, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de betrokkene het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.5.
Voor het onderzoek naar vermogen in Marokko is het CIN-nummer van de betrokkene van belang. De Raad heeft dit eerder overwogen in zijn uitspraken van 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:806 en ECLI:NL:CRVB:2018:807. In die uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat de betrokkenen onvoldoende medewerking hadden verleend aan een onderzoek naar de rechtmatigheid van de hen verleende bijstand door hun CIN-nummer niet te verstrekken. Zij waren daartoe op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW verplicht.
4.6.
Gelet op het voorgaande mocht het college van betrokkene vragen haar CIN-nummer te verstrekken ten behoeve van het onderzoek. Dat het CIN-nummer nodig was voor het onderzoek wordt ook bevestigd door het IBF. Betrokkene heeft erop gewezen dat voorheen vermogensonderzoek werd uitgevoerd zonder gebruikmaking van een dergelijk nummer, maar niet betwist dat, zoals het college heeft gesteld, dergelijk vermogensonderzoek niet volledig was.
4.7.
Het CIN-nummer is een gegeven waarover betrokkene binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs kon beschikken, omdat van haar kon worden gevraagd dat zij dit gegeven zou achterhalen.
4.7.1.
Betrokkene heeft gesteld dat het college redelijkerwijs niet van haar heeft kunnen verlangen dat zij zich tot de Marokkaanse autoriteiten zou wenden om het CIN-nummer op te vragen. Door de echtscheiding in 2006 en de manier waarop de Marokkaanse autoriteiten haar hebben behandeld, heeft zij serieuze psychische klachten ontwikkeld. Zij heeft in alle opzichten afstand genomen van Marokko en acht zich niet in staat om contact te hebben met de Marokkaanse autoriteiten om haar CIN-nummer op te vragen.
4.7.2.
Betrokkene heeft haar stelling dat zij het CIN-nummer niet meer wist en niet te weten kon komen niet aannemelijk gemaakt. Niet in geschil is dat de procedure voor het opvragen van het CIN-nummer voor een betrokkene ingrijpend kan zijn, maar betrokkene heeft haar stelling dat het voor haar psychisch te belastend zou zijn om contact op te nemen met de Marokkaanse autoriteiten niet toereikend onderbouwd. Uit de door het college in hoger beroep overgelegde rapportages komt het beeld naar voren dat de psychische klachten van betrokkene vooral verband houden met de echtscheiding en de gevolgen daarvan voor haar en haar kinderen. De slechte wijze waarop zij, naar haar zeggen, in verband met die echtscheiding door de Marokkaanse autoriteiten is behandeld, wordt in die rapportages niet vermeld. Ook overigens volgt uit de overgelegde stukken niet dat contact met de Marokkaanse autoriteiten voor betrokkene onaanvaardbare psychische gevolgen zou kunnen hebben. Verder heeft betrokkene ook niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar feitelijk onmogelijk was haar CIN-nummer te achterhalen, zo nodig met behulp van een ander. Dat zij, zoals zij ter zitting heeft gezegd, haar kinderen niet wil belasten door hun te vragen het CIN-nummer voor haar op te vragen, is een keuze die voor haar rekening komt.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene van het verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Vaststaat dat betrokkene het verzuim niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft hersteld. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van de artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van betrokkene met ingang van 31 augustus 2018 in te trekken. Wat betrokkene naar voren heeft gebracht, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
De conclusie is dat het hoger beroep van het college slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas