ECLI:NL:CRVB:2018:806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16/4774 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medewerkingsverplichting bij het verstrekken van CIN-nummers in het kader van AIO-aanvulling

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de medewerkingsverplichting van appellanten in het kader van de aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling) en de rol van het CIN-nummer. Appellanten ontvingen bijstand van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en werden verzocht hun CIN-nummers te verstrekken voor een onderzoek naar hun vermogen in Marokko. De Svb voerde een rechtmatigheidsonderzoek uit naar de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden, waarbij het CIN-nummer noodzakelijk werd geacht voor de verificatie van de verstrekte informatie. Appellanten weigerden echter hun CIN-nummers te verstrekken, wat leidde tot de opschorting en intrekking van hun AIO-aanvulling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het CIN-nummer op zichzelf geen gegeven is dat van invloed kan zijn op het recht op AIO-aanvulling, maar dat de appellanten wel hun medewerkingsverplichting hadden geschonden door het niet verstrekken van deze nummers. De Raad bevestigde dat de Svb bevoegd was om de AIO-aanvulling op te schorten en in te trekken, omdat appellanten onvoldoende hadden meegewerkt aan het onderzoek. De uitspraak benadrukt de noodzaak van medewerking aan onderzoeken door de bijstandsverlenende instanties en de juridische basis voor het opvragen van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van de wet.

Uitspraak

16.4774 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juni 2016, 15/6645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. el Mhassani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 16/1879 PW plaatsgevonden op 5 december 2017. Namens appellanten is verschenen mr. El Mhassani. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, mr. P. Stahl-De Bruin en mr. N. Zuidersma.
In de genoemde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk van de Svb op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
De Svb voert in de periode 2013 tot en met 2019 een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. Hiertoe wordt jaarlijks aan een deel van de AIO-gerechtigden het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) toegestuurd. De controle was in 2013 gericht op in Suriname en Bosnië geboren AIO-gerechtigden. In 2014 betrof de controle onder meer de ruim 6.000 AIO-gerechtigden met als geboorteland Marokko, tot welke groep appellanten behoren. In 2015 was de controle gericht op AIO-gerechtigden die in Turkije zijn geboren en van 2016 tot en met 2019 is de controle gericht op de overige in het buitenland geboren AIO-gerechtigden. De Svb heeft steeds na het toesturen van het formulier nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verleende AIO-aanvulling (vervolgonderzoek) van AIO-gerechtigden die het formulier niet hadden teruggestuurd, alsmede van AIO-gerechtigden die het formulier wel hadden teruggestuurd en het formulier daartoe aanleiding gaf. Criteria voor vervolgonderzoek bij laatstgenoemde categorie AIO-gerechtigden waren onder meer een lang verblijf in het land van herkomst en het bestaan van dan wel onduidelijkheden over een opgegeven verblijfadres in het land van herkomst. Bij de tot de selectie behorende AIO-gerechtigden hebben handhavingsmedewerkers van de Svb huisbezoeken afgelegd. Aan de AIO-gerechtigden die in Marokko zijn geboren is verzocht het nummer van hun Carte d’Identité Nationale
(CIN-nummer) over te leggen opdat de Svb nader onderzoek kan doen naar inkomsten en vermogen bij instanties in Marokko. Gelet op de capaciteit van de afdeling handhaving van de Svb is op volgorde van binnenkomst van de formulieren een huisbezoek afgelegd, en is het onderzoek gestopt na 413 huisbezoeken.
1.3.
In het kader van het onder 1.2 vermelde rechtmatigheidsonderzoek heeft de Svb medio 2014 appellanten het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” toegezonden en aan hen verzocht het formulier in te vullen en aan de Svb terug te sturen. Appellanten hebben hieraan voldaan en op het formulier, gedagtekend 20 juni 2014, ingevuld dat zij in 2014 van plan zijn om van 1 juli 2014 tot 28 september 2014 in het buitenland te verblijven. Als verblijfadres hebben appellanten ingevuld “Marokko”.
1.4.
Op 11 november 2014 hebben medewerkers van de Svb (medewerkers) getracht een huisbezoek af te leggen aan de woning van appellanten. Omdat appellant weigerde het formulier “Verklaring omtrent huisbezoek SVB” te ondertekenen, is het huisbezoek niet doorgegaan en hebben de medewerkers appellanten uitgenodigd voor een gesprek ten kantore van de Svb op 12 november 2014. Appellanten zijn op die datum verschenen. Volgens het in een handhavingsrapportage van 14 november 2014 opgenomen gespreksverslag heeft appellant verklaard dat hij en appellante tijdens hun laatste verblijf in Marokko op verschillende plaatsen overal en nergens in de buitenlucht zijn geweest. Hierop hebben de medewerkers een nieuw formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” opgemaakt en ter ondertekening aan appellanten aangeboden. In dit formulier is ingevuld dat appellanten in de onder 1.3 opgenomen periode het volgende verblijfadres hadden: “Geen huis, geen vaste verblijfplaats, overnachtingen overal en nergens in de buitenlucht”. Op de vraag of appellanten (mede-)eigenaar zijn van de woning op het adres buiten Nederland is ingevuld: “Nee, ik verblijf in de buitenlucht”. Daarnaast hebben de Svb-medewerkers appellanten gevraagd naar hun CIN-nummers en hen daarvoor een formulier met toelichting gegeven.
1.5.
Bij brief van 23 januari 2015 heeft de Svb appellanten verzocht om de volgende informatie te verstrekken: een opgave van hun CIN-nummers, of een afschrift van hun Marokkaanse paspoorten of een afschrift van hun huwelijksakte. In reactie hierop hebben appellanten bij brief van 12 februari 2015 gewezen op hun brief van 20 november 2014. Appellanten merken hierbij op dat zij in laatstgenoemde brief al kenbaar hebben gemaakt dat appellant geen CIN-nummer heeft. Ook wijzen appellanten erop dat de Svb nog geen antwoord heeft gegeven op de vraag in die brief waarom in hun geval extra onderzoek nodig is. Daarop heeft de Svb appellanten bij brief van 5 maart 2015 meegedeeld dat de Svb een onderzoek instelt als de AIO-ontvanger vanwege geboorte en verblijf in het buitenland wordt verondersteld een band met dat land te hebben, dat de Svb heeft besloten om vanaf 2013, in een periode van zes jaar, alle AIO-gerechtigden te bevragen op buitenlands verblijf en vermogen en dat een steekproefonderzoek mag worden gedaan naar verblijf en vermogen in het buitenland, omdat de Svb is belast met een rechtmatige uitvoering van de AIO in het kader van de Wet werk en bijstand (lees: PW).
1.6.
Bij brief van 25 maart 2015 heeft de Svb appellanten herinnerd aan het verzoek hun
CIN-nummers door te geven en hen gevraagd vóór 13 april 2015 de gevraagde informatie op te sturen. Bij brief van 2 april 2015 hebben appellanten laten weten dat zij niet aan dit verzoek zullen voldoen, omdat de Svb niet vermeldt waarvoor de gevraagde informatie nodig is en ook niet waarom in het geval van appellanten is besloten een extra onderzoek in te stellen en omdat het verzoek ook voor het overige een wettelijke grondslag mist.
1.7.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft de Svb het recht op AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 mei 2015 opgeschort, omdat appellanten hun CIN-nummers niet hebben gegeven. Hierbij heeft de Svb appellanten in de gelegenheid gesteld hun CIN-nummers alsnog vóór 8 mei 2015 door te geven. Appellanten hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Appellanten hebben tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij besluit van 1 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2015 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 mei 2015 ingetrokken. De Svb heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten, door hun CIN-nummers niet te overleggen, niet hebben meegewerkt aan het onderzoek en daarmee de op hen rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW hebben geschonden. De bevoegdheid tot intrekking van de AIO-aanvulling heeft de Svb gebaseerd op artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW, waarbij appellanten wordt verweten dat zij anderszins onvoldoende hebben meegewerkt als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.1.2.
Artikel 17, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende het bijstandverlenend orgaan desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.
4.1.3.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.1.4.
Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de betrokkene in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het bijstandverlenend orgaan na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.1.5.
Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW, in samenhang met artikel 47b van de PW, is de Svb bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan de Svb besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
4.2.
De Svb heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat het CIN-nummer op zichzelf niet een feit of omstandigheid is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.3.
In artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW, welke bepalingen ongewijzigd zijn overgenomen uit de Wet werk en bijstand (WWB), zijn respectievelijk de algemene inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting neergelegd. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 30 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403 en 20 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2722, vormt volgens de wetsgeschiedenis de verplichting tot medewerking een ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van voor (de herbeoordeling van) het recht op bijstand relevante informatie en dient zij om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren (Kamerstukken II 1993-1994, 22 545, nr.18, blz.101 en Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 47). Hieruit en uit de wetssystematiek heeft de Raad afgeleid dat beide verplichtingen als het ware in elkaars verlengde liggen en in onderlinge samenhang, alsmede in verbinding met artikel 53a van de WWB (verstrekking en onderzoek gegevens), dienen te worden bezien. Worden deze verplichtingen niet nagekomen, dan kan op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB tot opschorting en, bij niet herstel van het verzuim binnen de gestelde termijn, tot intrekking van de bijstand worden overgegaan.
4.4.
De Raad onderschrijft het standpunt van de Svb dat het CIN-nummer als zodanig geen gegeven is dat van invloed kan zijn op het recht op AIO-aanvulling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Gelet hierop hebben appellanten zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet verstrekken van de CIN-nummers geen schending van de inlichtingenverplichting oplevert. Het CIN-nummer speelt een rol bij de verificatie van de door appellanten verstrekte informatie over hun inkomen en vermogen in Marokko, of het ontbreken daarvan. De gevraagde medewerking van appellanten, om hun CIN-nummers te overleggen in verband met nader uit te voeren onderzoek bij instanties in Marokko, ligt dus in het verlengde van de op hen rustende inlichtingenverplichting over eventueel in Marokko aanwezig vermogen. Aan de orde is daarom de vraag of appellanten, door het niet verstrekken van hun CIN-nummers, de op hen rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW hebben geschonden.
4.5.
Gelet hierop ligt ter beoordeling voor of de medewerking van appellanten door het overleggen van hun CIN-nummers redelijkerwijs nodig was voor de uitvoering van de PW.
4.5.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat geen aanleiding bestond voor het doen van onderzoek naar vermogen in Marokko. Zij betwisten vermogen te hebben gehad in de periode dat zij een AIO-aanvulling ontvingen en er zijn geen aanwijzingen waaruit het tegendeel blijkt. Bovendien is het CIN-nummer niet noodzakelijk voor het doen van onderzoek naar onroerende zaken in Marokko.
4.5.2.
De onder 4.1.5 bedoelde algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle AIO-gerechtigden, zonder dat daartoe een daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Gelet hierop mocht de Svb onderzoek instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende
AIO-aanvulling. Een bijzondere aanleiding is hiervoor niet nodig.
4.5.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het in te stellen onderzoek in Marokko in strijd is met de gestelde voorwaarden in artikel 30a van het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake sociale zekerheid (Administratief Akkoord), omdat geen ad hoc-commissie is ingesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 20 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4160), biedt artikel 30a van het Administratief Akkoord geen grondslag voor de opvatting dat de in dit artikel opgenomen eisen hebben te gelden als kwaliteitseisen waaraan moet zijn voldaan om de in Marokko verkregen onderzoeksgegevens te mogen gebruiken bij het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende
AIO-aanvulling.
4.5.4.
Anders dan appellanten aanvoeren, waren hun CIN-nummers nodig voor het doen van onderzoek naar onroerende zaken in Marokko. Uit de door de Svb ingebrachte brief van de attachés voor sociale zaken in Marokko en Turkije van 22 november 2017 blijkt dat bij onderzoek naar vermogen in Marokko het CIN-nummer kan worden gebruikt ter verificatie van door appellanten verstrekte informatie en ter identificatie van de juiste persoon. In Marokko is het veelal niet mogelijk om onomstotelijk de identiteit van iemand vast te stellen op basis van naam en geboortedatum. Vaak circuleren dezelfde namen en is de geboortedatum fictief vastgesteld - op 1 januari of 1 juli - of is alleen het geboortejaar bekend. Het
CIN-nummer, dat uniek is en dat iedere Marokkaanse staatsburger bij geboorte of bij aanvraag van een paspoort of CINE-kaart verkrijgt, biedt direct en zonder twijfel uitsluitsel over de identiteit en is voor identificatie van de juiste persoon onmisbaar. Het CIN-nummer wordt tijdens het onderzoek door de attaché gegeven indien de autoriteiten hierom verzoeken. Verder vergemakkelijkt het gebruik van het nummer het onderzoek omdat officiële
registraties, zoals in het kadaster, veelal zijn gebaseerd op het CIN-nummer. Hieruit volgt dat het CIN-nummer nodig is voor het doen van het onderzoek naar vermogen in Marokko. Hoewel de Svb ter zitting van de Raad heeft verklaard dat voorafgaand aan het in te stellen onderzoek in Marokko nog niet vaststaat of het CIN-nummer bij het onderzoek in Marokko gebruikt zal gaan worden, kan tijdens het onderzoek blijken dat het CIN-nummer nodig is, bijvoorbeeld als hierom door de lokale autoriteiten wordt gevraagd ter identificatie van de juiste persoon. Het eerst op dat moment opvragen van het CIN-nummer bij appellanten zou grote vertraging in het onderzoek opleveren en aan een efficiënt en doelmatig onderzoek in de weg staan. Bovendien is het CIN-nummer nodig bij verificatie van ontvangen gegevens. De Svb heeft dan ook terecht bij de aanvang van het vervolgonderzoek aan appellanten de medewerking daaraan gevraagd door hun CIN-nummers te verstrekken.
4.5.5.
Appellanten hebben er ter zitting nog op gewezen dat de Svb ondubbelzinnig heeft toegezegd dat het CIN-nummer pas bij het vervolgonderzoek in Marokko zou worden opgevraagd. Voor zover appellanten hiermee hebben willen betogen dat de Svb in strijd met deze toezegging de CIN-nummers van appellanten heeft opgevraagd en daarmee heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, slaagt dit betoog niet. Daargelaten of de Svb een dergelijke toezegging heeft gedaan, blijkt immers uit wat onder 4.5.4 is overwogen dat de Svb de CIN-nummers van appellanten juist heeft opgevraagd in het kader van het vervolgonderzoek.
4.5.6.
Uit 4.5.4 en 4.5.5 volgt dat appellanten, door bij de aanvang van het vervolgonderzoek niet hun CIN-nummers, of in ieder geval het CIN-nummer van appellante, te verstrekken, de op hen rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW hebben geschonden.
4.6.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of de Svb bevoegd was om met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op AIO-aanvulling op te schorten en vervolgens met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de AIO-aanvulling in te trekken. Nu vaststaat dat appellanten de op hen rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW hebben geschonden hebben zij anderszins onvoldoende meegewerkt als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW. Appellanten hebben dit verzuim niet binnen de hiervoor geboden termijn hersteld. Beslissend is dus of appellanten hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.6.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het gebruik van het CIN-nummer door de Svb in strijd is met het recht op respect voor hun privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het CIN-nummer geeft toegang tot zeer veel informatie, waaronder medische en strafrechtelijke gegevens, die voor het onderzoek naar vermogen niet relevant is. Verder kan de Svb vanuit Marokko geen gegevens verkrijgen met gebruikmaking van een CIN-nummer, zodat het uitgesloten is dat enig economisch welzijn van de Nederlandse samenleving kan zijn gediend met het verzoek tot verstrekking van de CIN-nummers van appellanten. Voorts hebben appellanten ter zitting van de Raad nog aangevoerd dat het gebruik van het CIN‑nummer door de Svb ook in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Aldus onderbouwd betogen appellanten dat hen geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij gerechtvaardigd hebben geweigerd het CIN-nummer te verstrekken aan de Svb op de grond dat bij het gebruik van het CIN-nummer mogelijk het recht op respect voor hun privéleven zal worden geschonden en/of de in de Wbp opgenomen voorwaarden en waarborgen voor de verwerking van persoonsgegevens niet in acht zullen worden genomen.
Het recht op respect voor privéleven
4.6.2.
Vaststaat dat het CIN-nummer zelf geen privégegevens bevat. Het opvragen en in ontvangst nemen van het CIN-nummer kan op zichzelf dan ook geen schending van het recht op respect voor het privéleven opleveren. Of, en zo ja, met welk doel en op welke wijze het CIN-nummer vervolgens tijdens het onderzoek in Marokko wordt gebruikt, is bij aanvang van het onderzoek nog niet bekend. Op voorhand kan dan ook niet worden gezegd dat het gebruik van het CIN-nummer een (ongerechtvaardigde) inbreuk op het privéleven zal inhouden.
4.6.3.
Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat de attaché voor sociale zaken in Marokko bij het onderzoek naar de aanwezigheid van vermogen van appellanten op onrechtmatige wijze gebruik zal maken van het CIN-nummer, bestaan daarvoor geen aanknopingspunten. Van belang hierbij is dat de attaché gehouden is aan de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 65 van de PW. Het CIN-nummer wordt bovendien alleen gebruikt ter verificatie van de persoonsgegevens, indien hierom door de Marokkaanse autoriteiten wordt gevraagd. Dat een groot risico bestaat dat als gevolg hiervan door de Marokkaanse autoriteiten misbruik zal worden gemaakt van het CIN-nummer, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt.
Wet bescherming persoonsgegevens
4.6.4.
Het CIN-nummer moet, gelet op artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp, worden aangemerkt als een persoonsgegeven. Dit gegeven, en de gegevens die met het CIN-nummer zullen worden verkregen, verschillen niet van andere persoonsgegevens die de Svb in de uitoefening van haar taken verkrijgt en die Svb in overeenstemming met de Wbp moet behandelen. Geen enkel aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat de Svb dit in het algemeen niet doet. In dit verband is van belang dat het CIN-nummer noodzakelijk is voor een goede vervulling van de publiekrechtelijke taak van de Svb, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp. De Svb is immers belast met de uitvoering van de PW voor zover het de AIO-aanvulling betreft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1229), zijn met de uitvoering van de bijstandswetgeving aanzienlijke publieke middelen gemoeid. Om te bereiken dat die middelen op de juiste wijze worden besteed, en dat misbruik wordt voorkomen, en aldus te bewerkstelligen dat het maatschappelijk draagvlak voor de uitvoering in stand blijft, is controle, en nadien indien nodig handhaving, van zeer groot belang. Het CIN-nummer is nodig om gegevens afkomstig uit Marokko ontwijfelbaar in verband te brengen met betrokkenen op wie die betrekking hebben en niet op anderen, juist in verband met de bescherming van de privacy van betrokkenen en ter voorkoming van ernstige fouten door persoonsverwisseling in de uitvoering van de taken van de Svb ten aanzien van betrokkenen en anderen. Deze verificatiefunctie kan het CIN-nummer ook hebben zonder dat het genoemd wordt tegenover de Marokkaanse autoriteiten, namelijk ter verificatie van gegevens afkomstig van deze autoriteiten en anderen, waarin het CIN-nummer is vermeld.
4.6.5.
Voor zover appellanten aanvoeren, bijvoorbeeld in verband met artikel 76 van de Wbp, dat het noemen van het CIN-nummer van appellanten tegenover de Marokkaanse autoriteiten een niet-toegelaten verwerking is van persoonsgegevens, geldt het volgende. Het
CIN-nummer is door de Marokkaanse autoriteiten aan appellanten toegekend en dus bekend als persoonsgegeven van appellanten bij die autoriteiten. In het midden kan echter blijven of onder deze omstandigheden het noemen van dit persoonsgegeven tegenover die autoriteiten een al dan niet toegelaten verwerking is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wbp in verband met het volgende.
4.6.6.
Gelet op artikel 8, aanhef en onder e en f, van de Wbp in combinatie met artikel 40 van de Wbp hadden appellanten verzet kunnen aantekenen tegen de gewraakte verwerking van hun persoonsgegevens, namelijk de afgifte of bekendmaking aan de Marokkaanse autoriteiten. Een beslissing op dit verzet is op grond van artikel 45 van de Wbp een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Daarmee hadden appellanten een voldoende rechtsbescherming tegen onrechtmatig gebruik van hun persoonsgegevens. Bovendien hadden appellanten het geschil kunnen voorleggen aan het College bescherming persoonsgegevens (thans: Autoriteit Persoonsgegevens) op grond van artikel 47 van de Wbp. Zelfs als de gewraakte verwerking een doorzending zou opleveren aan autoriteiten in een land buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte, dan kan het om een toegelaten verwerking gaan als dat land een voldoende beschermingsniveau heeft, of indien dit ontbreekt, daartoe een vergunning wordt verkregen.
4.6.7.
Uit 4.6.4 volgt dat het CIN-nummer voor de Svb een noodzakelijk persoonsgegeven is voor de uitoefening van haar taken, waaronder in ieder geval een volstrekt intern gebruik ter verificatie van ontvangen andere gegevens. Uit 4.6.5 en 4.6.6 volgt dat het voorgenomen gebruik in relatie tot de Marokkaanse autoriteiten geenszins op voorhand ontoelaatbaar moet worden geoordeeld. Appellanten hadden voldoende mogelijkheden om zich effectief te weer te stellen tegen het door hen gewraakte gebruik van hun CIN-nummer. Daarom kon de gestelde dreigende schending van de Wbp geen rechtvaardiging opleveren om hun
CIN-nummer niet te verstrekken aan de Svb.
Conclusie
4.7.
Gelet op 4.6.1 tot en met 4.6.7 kan appellanten worden verweten dat zij onvoldoende medewerking hebben verleend aan het onderzoek naar vermogen in Marokko. De Svb was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op
AIO-aanvulling van appellanten op te schorten en, na het verstrijken van de hersteltermijn, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de AIO-aanvulling met ingang van
1. mei 2015 in te trekken. Tegen de wijze waarop de Svb van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt, hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J Tuit
ew