ECLI:NL:CRVB:2021:635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
18/5070 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag Wajong-uitkering afgewezen wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, geboren in 1971, had in 2009 een Wajong-uitkering aangevraagd, die was afgewezen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was. Na een herhaalde aanvraag in 2017, waarin appellante nieuwe medische informatie aanleverde, heeft het Uwv besloten om de eerdere afwijzing te handhaven. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van appellante als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd, maar dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het eerdere besluit terug te komen. Appellante ging in hoger beroep, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de door appellante ingediende rapporten geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordeling konden wijzigen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen reden was om de eerdere besluiten te herzien, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

18.5070 WAJONG

Datum uitspraak: 22 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 augustus 2018, 17/4932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere (medische) stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1971, heeft in 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd in verband met een non-verbale leerstoornis. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellante beperkingen heeft, die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2009. Appellante is met inachtneming van deze beperkingen belastbaar voor arbeid voor haar zeventiende jaar. Voor appellante zijn voldoende geschikte functies geselecteerd, waarmee geen verlies aan verdiencapaciteit resteert en de zogenoemde wachttijd niet is vervuld. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder is dan 25%, heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2009 geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen en om dezelfde reden bij besluit van 8 oktober 2009 geweigerd aan appellante een uitkering toe te kennen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellante heeft tegen beide besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft met een op 5 januari 2017 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Bij deze aanvraag heeft zij onder meer informatie van GZ-psycholoog H. Kranenburg van juli 2008, algemene informatie over het syndroom van Nonverbal Learning Disorders (NLD), informatie van psychiater G. de Graaff van 3 oktober 2016 en een rapport van keuringsarts A. van Leeuwen uit 2017 gevoegd. Uit het laatste rapport volgt dat appellante niet meer inzetbaar wordt geacht voor betaald werk.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante gezien op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 8 maart 2017 geconcludeerd dat appellante sinds eind 2016/begin 2017 toegenomen beperkt is in haar persoonlijk en sociaal functioneren. De nieuw aangeleverde gegevens geven geen aanleiding inhoudelijk terug te komen van de beoordeling uit 2009.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 maart 2017 de aanvraag van 5 januari 2017 aangemerkt als een verzoek om opnieuw te beslissen op de aanvraag uit 2009. Het Uwv handhaaft zijn beslissing van 8 oktober 2009 omdat de aanvraag van appellante geen nieuwe of andere informatie bevat.
1.6.
Bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2017, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 maart 2017 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de herhaalde aanvraag heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat nu appellante geboren is in 1971 op grond van vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111) de aanvraag beoordeeld had moeten worden aan de hand van de AAW. De rechtbank heeft in zoverre het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
2.2.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de aanvraag van appellante is aan te merken als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de wijze waarop een dergelijke aanvraag moet worden beoordeeld of getoetst, heeft de rechtbank gewezen op de uitspraken van de Raad van onder meer 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1 en 2) en 16 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:51 en 52).
2.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2017, 8 februari 2018 en 26 maart 2018 geoordeeld dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op herziening van het besluit van 8 oktober 2009, appellante aan haar herhaalde aanvraag geen rechtens relevante nova ten grondslag heeft gelegd. De in 2016 gediagnosticeerde ADHD kan niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt, omdat deze diagnose is gebaseerd op reeds eerder bekende medische onderzoeksgegevens. Ook de diagnose NLD is geen nieuw feit, omdat dit al in 2009 bekend en meegewogen was. Dat de verzekeringsarts in 2009 is uitgaan van een onjuist arbeidsverleden had appellante kunnen aanvoeren als zij bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 8 oktober 2009. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst, heeft appellante evenmin feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv. Omdat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
2.4.
Het verzoek van appellante om vergoeding van de geleden schade heeft de rechtbank afgewezen.
2.5.
Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskostenveroordeling.
3.1.
Appellante is in hoger beroep gekomen voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gebleven en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Zij heeft in hoger beroep herhaald dat er sprake is van nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een psychodiagnostisch onderzoeksrapport van GZ-psycholoog S. Menninga van 28 december 2018 ingediend, waarin de waarschijnlijkheidsdiagnose Autisme Spectrum Stoornis (ASS) is gesteld. Volgens appellante volgt uit dit rapport dat zij op haar zeventiende en achttiende verjaardag meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het beoordelingskader wordt gevormd door de AAW. Zoals ter zitting is vastgesteld heeft appellante met het hoger beroep beoogd dat het Uwv voor het verleden en voor de toekomst terugkomt van het besluit van 8 oktober 2009. Gelet op wat met partijen ter zitting is besproken is in geschil de vraag of het Uwv het verzoek, om zowel voor het verleden als voor de toekomst terug te komen van het besluit van 8 oktober 2009, terecht heeft afgewezen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de beoordeling van de beperkingen van appellante voor haar zeventiende jaar en in de 52 weken daarna, dat wil zeggen over de periode van 17 maart 1988 tot 17 maart 1989.
4.2.1.
Voor wat betreft het verleden (de periode voorafgaand aan het verzoek van 5 januari 2017) heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227).
4.2.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat wat appellante heeft vermeld bij de aanvraag van 5 januari 2017 en naar voren heeft gebracht in bezwaar en beroep, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.2.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 november 2020 geconcludeerd dat in het door appellante ingediende rapport van GZ-psycholoog Menninga van 28 december 2018 geen aspecten of argumenten van medische aard naar voren komen, die niet reeds in 2009 bekend waren of hadden kunnen zijn. In het rapport van Menninga staat geen informatie waaruit blijkt dat het Uwv in 2009 de klachten van appelante in de relevante periode (maart 1988 tot maart 1989) onjuist heeft vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sluiten de onderzoeksbevindingen van de GZ-psycholoog juist aan bij de reeds aanwezige informatie en bevindingen. ASS is een ontwikkelingsstoornis die het hele leven al bestond, ook in het zeventiende levensjaar van appellante en in 2009 toen haar functioneren in kaart werd gebracht. Dat er nu aan ASS wordt gedacht doet dat functioneren begrijpen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar maakt het niet anders. Er zijn geen aanknopingspunten dit gemotiveerde en onderbouwde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Het rapport van 28 december 2018 bevat geen gegevens over de gezondheidssituatie van appellante in de periode van 17 maart 1988 tot 17 maart 1989. Evenmin bevat het rapport, anders dan namens appellante is aangevoerd, aanwijzingen dat appellante meer of zwaarder beperkt zou zijn dan is vastgelegd in de FML van 28 september 2009.
4.2.4.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante van 5 januari 2017 om voor het verleden terug te komen dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 8 oktober 2009. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.3.1.
Voor zover het verzoek van appellante inhoudt dat voor de toekomst (de periode na
5 januari 2017) wordt teruggekomen van het besluit van 8 oktober 2009, is het volgende van belang. Uitsluitend als de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, moet het Uwv onderzoeken of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. De aanvrager moet daarbij feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven voor een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum.
4.3.2.
Het oordeel van de rechtbank dat van een dergelijke deugdelijke en toereikende onderbouwing in dit geval geen sprake is, wordt onderschreven. Onder verwijzing naar wat is overwogen in 4.2.3 wordt geoordeeld dat ook het rapport van 28 december 2018 daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen en ziet ook de Raad daartoe geen aanleiding.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Gelet hierop bestaat er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding, zodat de rechtbank het verzoek daartoe terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L. Abdoellakhan