ECLI:NL:CRVB:2019:227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
16/1261 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, waarin zijn uitkering was beëindigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid rechtvaardigden. De appellant had in zijn aanvraag van 22 oktober 2014 geen nieuwe informatie aangedragen die niet eerder in de procedure was behandeld. De Raad bevestigde dat de medische gegevens die door de appellant waren ingediend, niet wezenlijk anders waren dan die welke al eerder waren beoordeeld. De Raad concludeerde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.1261 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15/2544, 13 januari 2016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Aartsen. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als medewerker groenvoorziening in WSW-verband voor 36 uur per week. Appellant heeft zich per 5 juni 2002 ziek gemeld wegens armklachten. Appellant is met ingang van 4 juni 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 10 september 2004 is de
WAO-uitkering van appellant per 10 november 2004 beëindigd, omdat na een (periodieke) herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op minder dan 15%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2005 is dat bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep is door de rechtbank Utrecht in een uitspraak van 8 november 2005, ECLI:NL:RBUTR:2005:2178, ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich op 16 april 2008 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een verslechtering van zijn medische situatie. Bij besluit van 1 oktober 2008, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2009, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per einde van de verkorte wachttijd op 21 februari 2007 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat hij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank Utrecht heeft in een uitspraak van 18 mei 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:1994, het besluit van 29 juli 2009 vernietigd maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 18 mei 2011. De Raad heeft bij uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:858, dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Appellant heeft in een brief van 22 oktober 2014 het Uwv verzocht terug te komen van de beslissing op bezwaar van 29 juli 2009. Volgens appellant is in dit besluit de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 februari 2007 onjuist vastgesteld omdat niet de relevante medische informatie in de beoordeling is betrokken. Appellant heeft daartoe een brief van psychiater K.E.J. Staghouwer van de Waag van 11 juni 2012, een intake verslag van
24 mei 2012 van Centrum Maliebaan, een brief van de huisarts van 26 april 2010 en een rapport van 8 mei 2007 van zenuwarts C.J.F. Kemperman overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat uit onderzoek niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de besluiten van 29 juli 2009 en 1 oktober 2008 onjuist zijn.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 november 2014. Bij beslissing op bezwaar van 10 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 november 2014 gehandhaafd. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, en heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat in de door appellant overgelegde medische informatie geen steun kan worden gevonden voor het oordeel dat de beoordeling van zijn belastbaarheid van 21 februari 2007 onjuist is geweest. De in het rapport van Kemperman vastgestelde medische problematiek is volgens de rechtbank door de verzekeringsartsen in hun beoordeling betrokken en daarbij is rekening gehouden met de specifiek daarvoor vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat het rapport van Kemperman is opgesteld met een ander doel, namelijk in het kader van een strafrechtelijke procedure.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de ingebrachte stukken wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden zijn die een andere beslissing over zijn belastbaarheid op
21 februari 2007 rechtvaardigen. Appellant heeft daarbij gesteld dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan het rapport van Kemperman, temeer nu dit rapport volgens appellant meer inzicht biedt in zijn persoonlijkheidsproblematiek. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant nog medische informatie van 17 april 2018 van psychiater dr. Seda Peker overgelegd. Appellant heeft de Raad ter zitting verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 22 oktober 2014 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894, blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1. Daarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.3.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.4.
Ter zitting is vastgesteld dat de aanvraag van appellant van 22 oktober 2014 uitsluitend betrekking heeft op een herhaling van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 februari 2007. Het Uwv heeft op basis van de rapporten van verzekeringsartsen van 17 november 2014 en 30 maart 2015 terecht vastgesteld dat appellant bij zijn aanvraag van 22 oktober 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Zowel het rapport van psychiater Kemperman van 8 mei 2007 als de informatie van de huisarts van 26 april 2010 had appellant naar voren kunnen brengen in de eerdere procedure over de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 februari 2007. Het rapport van Kemperman was ten tijde van het besluit van 29 juli 2009 al opgesteld. De brieven van de Waag van 11 juni 2012 en van het Centrum Maliebaan van 24 mei 2012 worden evenmin aangemerkt als nieuwe feiten. Het Uwv heeft aan de hand van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015, mede gelet op de onderliggende stukken, voldoende toegelicht dat deze medische informatie geen nieuwe informatie bevat ten opzichte van de informatie die al beschikbaar was bij de primaire beoordeling in 2008 en de beoordeling in bezwaar in 2009. In de betreffende stukken wordt de verwijzing naar het Centrum Maliebaan uitdrukkelijk genoemd en is met de daarmee verband houdende psychische problematiek rekening gehouden. De door appellant ingebrachte informatie werpt dan ook geen ander licht op zijn belastbaarheid ten tijde van belang. De door appellant in hoger beroep ingediende medische verklaring van Seda Peker geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.5.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Nu de medische gronden van appellant uitgebreid en voldoende onderbouwd door het Uwv zijn weersproken en er geen twijfel is over de juistheid van de beoordeling van de medische gegevens door het Uwv, is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.7.
Wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigd de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md