ECLI:NL:CRVB:2021:564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
19/2339 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een reservist wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid na incidenten met alcoholgebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een reservist bij het Korps Nationale Reserve, was ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid. Dit ontslag volgde op een reeks incidenten, waaronder het opkomen in werkelijke dienst onder invloed van alcohol. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de appellant niet vrijgesproken was van de beschuldiging van alcoholgebruik, maar dat er onvoldoende bewijs was voor een schending van de gedragsregels van Defensie. De staatssecretaris van Defensie had zich echter een eigen oordeel gevormd over de gedragingen van de appellant, wat leidde tot het ontslag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de staatssecretaris niet alleen op het oordeel van de rechtbank Gelderland was afgegaan, maar ook eigen overwegingen had gemaakt. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zich uit te laten over de wijziging van de ontslaggrond en dat de rechtbank de gronden van de appellant in hoger beroep voldoende had behandeld. De uitspraak van de Raad bevestigde dat het ontslag terecht was gegeven, gezien de gedragingen van de appellant en de gevolgen daarvan voor zijn functioneren als reservist.

Uitspraak

19.2339 MAW

Datum uitspraak: 11 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2019, 18/614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Welter. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Zilverberg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was reservist in de rang van korporaal der [specificatie rang] bij het Korps Nationale Reserve, geplaatst bij [onderdeel].
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2015 is ten aanzien van appellant een negatief ambtsbericht vastgesteld. Aanleiding hiervoor is dat appellant zich tijdens de inzet bij de herdenking in Amsterdam op [datum in] 2015 niet heeft gedragen conform de gedragsregels Defensie en daarmee het aanzien van Defensie heeft geschaad. Vermeld is dat bij een volgende misdraging zal worden overgegaan tot een voorstel tot ontslag.
1.3.
Bij brief van 5 december 2015 is aan appellant bericht dat een vooronderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van een melding door zijn compagniescommandant over ongepast gedrag van appellant op 19 november 2015. Hierbij is onder meer meegedeeld dat appellant tot nader order geen dienst meer als militair vervult. Op 25 januari 2016 is appellant gehoord over het voorval van 19 november 2015. Bij brief van de plaatsvervangend commandant [onderdeel] van 8 februari 2016 is appellant geïnformeerd over de conclusies van het vooronderzoek. Hierbij is vastgesteld dat het gedrag van appellant op 19 november 2015 niet is geweest zoals dat van hem verwacht had mogen worden. Er zal echter niet worden overgegaan tot een nader onderzoek, omdat in de gedragingen geen noodzaak wordt gezien tot verdere rechtspositionele maatregelen. De grote zorgen naar aanleiding van de melding worden wel (h)erkend. Het vertrouwen in appellant is, mede naar aanleiding van het eerdere voorval in 2015, nog niet voldoende hersteld. Aan het herstel van dit vertrouwen zal, samen met appellant en zijn commandant(en) actief worden gewerkt.
1.4.
Op 12 november 2016 hebben eerste-luitenant D en sergeant-majoor L bij appellant een alcohollucht waargenomen. Naar aanleiding van dit voorval is aan appellant bij beslissing van 21 november 2016 een tuchtrechtelijke geldboete van € 50,- opgelegd wegens het op 12 november 2016 in benevelde toestand (onder invloed van alcohol) als reservist opkomen in werkelijke dienst, waardoor hij niet in staat was om op zorgvuldige en representatieve wijze zijn werkzaamheden te verrichten. Deze beslissing is bij uitspraak op beklag van 16 december 2016 bevestigd. Daarbij is geconcludeerd dat de bewezenverklaring een schending van de gedragsregel als beschreven in artikel 8 van de Wet militair tuchtrecht (WMT) oplevert.
1.5.
Op 6 maart 2017 heeft een commissie van Onderzoek en Advies de commandant [onderdeel] geadviseerd om appellant voor te dragen voor ontslag uit zijn functie als reservemilitair. De conclusie is dat appellant zich door zijn gedragingen op 4 mei 2015, 19 november 2015 en 12 november 2016 schuldig heeft gemaakt aan zeer ongewenst gedrag en heeft gehandeld in strijd met de uitgangspunten van de gedragscode Defensie. Verder is appellant middels een op 23 juli 2014 vastgestelde beoordeling al gewaarschuwd voor zijn onvoldoende functioneren. Bij brief van 13 maart 2017 heeft de Commandant [onderdeel] appellant bericht dat appellant bij het bevoegd gezag zal worden voorgedragen voor ontslag uit zijn aanstelling als reservist op grond van artikel 39, vijfde lid van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
1.6.
Bij uitspraak van 2 juni 2017 heeft de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Gelderland de beslissing op beklag van 16 december 2016 vernietigd en appellant vrijgesproken. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat zij er vanuit gaat dat appellant daadwerkelijk naar alcohol rook, hetgeen betekent dat appellant, terwijl hij was opgekomen in werkelijke dienst, gedrag heeft vertoond dat laakbaar was. Maar om te kunnen spreken van een schending van de gedragsregel van artikel 8 WMT dient niet alleen voldoende concreet te worden omschreven waarom de desbetreffende militair niet in staat was om dienstverplichtingen te verrichten, maar ook welke dienstverplichtingen dit betrof. Op dit punt schieten de beschuldiging en bewezenverklaring tekort.
1.7.
Bij besluit van 5 april 2017 is aan appellant met ingang van 1 mei 2017 eervol ontslag verleend uit de dienst als militair aangesteld bij het reservepersoneel, op grond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR. Bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is de ontslagdatum gewijzigd in 1 augustus 2017 en de ontslaggrond gewijzigd in een ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van functies binnen de groepen van functies waarvoor hij is bestemd, op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit de gedragingen blijkt dat appellant niet over de eigenschappen, mentaliteit en instelling beschikt die voor het op goede wijze vervullen van zijn functie als militair vereist zijn. Appellant is regelmatig op zijn functioneren en gedrag aangesproken. Daarnaast is een negatieve beoordeling over hem opgemaakt en heeft hij een negatief ambtsbericht ontvangen waarin hem een laatste waarschuwing is gegeven. Appellant is ruimschoots in de gelegenheid gesteld zichzelf te verbeteren en is hiervoor ook bij een andere compagnie geplaatst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het is toegestaan om een andere ontslaggrond aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1006). Verder is geen sprake van strijd met het verbod van reformatio in peius, omdat het rechtsgevolg van het primaire besluit na bezwaar niet is veranderd. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2547). Wat betreft het voorval van 19 november 2015 heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat naar aanleiding van dit voorval niet is overgegaan tot rechtspositionele maatregelen – ook als geen sprake was van alcoholgebruik en appellant niet achter het stuur vandaan is gehaald – niet mocht worden betrokken bij de vraag of hij ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie. Aan de door appellant overgelegde verklaringen over dit voorval, die dateren van twee jaar later, kent de rechtbank weinig waarde toe. Overigens weerspreekt sergeant-majoor De H in zijn verklaring niet dat het gedrag van appellant niet is geweest zoals dat van hem verwacht had mogen worden. Verder is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris wat betreft het voorval van 12 november 2016 aansluiting heeft mogen zoeken bij de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank hoefde zich, zoals appellant heeft betoogd, niet uit te spreken over het ruiken naar alcohol, maar heeft er toch voor gekozen daarover een oordeel te geven. De verklaring van D is beschouwd als voldoende grondslag voor de overtuiging dat appellant in benevelde toestand (onder invloed) als reservist is opgekomen in werkelijke dienst. De verklaring van M is niet in strijd met de verklaring van D. In de verklaring van L ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank Gelderland. L heeft immers aangegeven dat hij in de loop van de ochtend een alcohollucht bij appellant heeft geroken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Appellant is niet vooraf in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de wijziging van de ontslaggrond (vergelijk de uitspraak van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1006). Ook in het geval van appellant geldt dat aan de gewijzigde ontslaggrond dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag liggen als die waarop de aanvankelijke ontslaggrond berust. Appellant heeft zich hierover in de bezwaarfase uitgelaten en heeft in beroep en hoger beroep de gelegenheid gehad om zich over de gewijzigde ontslaggrond uit te laten. Aangezien die ontslaggrond berust op dezelfde feiten en omstandigheden en bovendien het rechtsgevolg hetzelfde is, bestaat geen grond om het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius voor onjuist te houden (zie ook de uitspraak van 25 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9419).
4.3.
Anders dan appellant stelt, valt in de uitspraak van de rechtbank Gelderland wel degelijk te lezen dat appellant naar alcohol rook (zie hiervoor onder 1.6). Dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat de rechtbank Gelderland zich niet hoefde uit te laten over de vraag of appellant naar alcohol rook, betekent niet daarmee is bedoeld dat de rechtbank Gelderland daar niet op mocht ingaan. Het verwijt was immers dat appellant op 12 november 2016 in benevelde toestand (onder invloed van alcohol) als reservist is opgekomen in werkelijke dienst en dat hij daardoor niet in staat was om op zorgvuldige en representatieve wijze zijn werkzaamheden te verrichten. De eerste vraag was dus of appellant het gedrag (in benevelde toestand/onder invloed van alcohol opkomen) heeft begaan en de vervolgvraag is of deze gedraging een schending van de gedragsregel als bedoeld in artikel 8 van de WMT oplevert, namelijk of dit betekent dat hij door zijn eigen schuld niet in staat was zijn dienstverplichtingen te verrichten. De vervolgvraag heeft de rechtbank Gelderland ontkennend beantwoord, omdat onvoldoende duidelijk en concreet is geworden tot welke dienstverplichtingen appellant op 12 november 2016 niet in staat was. Daarom is het gedrag van appellant niet als schending van artikel 8 WMT aangemerkt. Op het punt van de verweten gedraging (opkomen onder invloed van alcohol) is appellant dus niet vrijgesproken. In zoverre is de rechtbank dus niet afgeweken van de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Voor zover appellant betoogt dat sprake is van strijd met de onschuldpresumptie, slaagt dit betoog daarom niet (vergelijk de uitspraak van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2172).
4.4.
Anders dan appellant heeft gesteld, is de staatssecretaris met betrekking tot het incident op 12 november 2016 niet uitsluitend afgegaan op het oordeel van de rechtbank Gelderland maar heeft hij zich ook een eigen oordeel gevormd. Dit blijkt uit het advies, de voordracht en het besluit van 5 april 2017 (op dat moment was de uitspraak er nog niet) en uit de overwegingen in het bestreden besluit waarin is verwezen naar de verklaring van L en waarin is toegelicht waarom de verklaring van appellant dat de alcohollucht afkomstig is van zijn aftershave, niet aannemelijk is. Ook de rechtbank is op die verklaring ingegaan en heeft deze bij het oordeel betrokken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk