ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6823 AW + 11/7265 AW + 12/1101 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar op grond van ongeschiktheid en de rechtsgeldigheid van het ontslagverzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, A. te B., tegen de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van het ontslag van de ambtenaar, dat aanvankelijk was gebaseerd op een verondersteld ontslagverzoek. De rechtbank had eerder het ontslagbesluit vernietigd, omdat er geen ondubbelzinnige wilsuiting van de ambtenaar was vastgesteld. De Raad oordeelt dat de korpschef, na het onhoudbaar blijken van het eerdere ontslagbesluit, de bevoegdheid had om de ambtenaar op een andere grond te ontslaan, namelijk ongeschiktheid voor haar functie. Dit herstel van een gemaakte fout wordt niet als misbruik van bevoegdheid beschouwd, vooral omdat de ongeschiktheid als personeelsmanagementadviseur (pma) al vaststond. De Raad wijst de stelling van de ambtenaar af dat er sprake is van een verboden reformatio in peius, omdat zij niet in een ongunstiger positie is komen te verkeren door het instellen van rechtsmiddelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de ambtenaar tegen het nader besluit van de korpschef ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke wilsuiting bij ontslagverzoeken en de mogelijkheden voor de korpschef om op basis van ongeschiktheid te ontslaan, zelfs na een eerdere vernietiging van een ontslagbesluit.

Uitspraak

11/6823 AW, 11/7265 AW en 12/1101 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2011, 11/2613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (betrokkene)
de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, thans de Korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 25 april 2013
PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Verder heeft betrokkene beroep ingesteld tegen het besluit van 21 februari 2012 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W de Klein, advocaat. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja.
OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (politieregio), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
1.1. Betrokkene is vanaf 2002 bij de politieregio werkzaam geweest als personeelsmanagementadviseur (pma), salarisschaal 9. Wegens problemen in haar functioneren is zij per 1 april 2010, met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), geplaatst bij de Dienst Regionale Recherche. Bij besluit van
8 november 2010 is zij daar per 1 december 2010 aangesteld in vaste dienst als medewerker informatievoorziening, salarisschaal 6. Bij dat besluit heeft de korpschef betrokkene per
1 december 2010 een toelage toegekend in schaal 7 trede 14 en bepaald dat het verschil tussen haar oude salaris in schaal 9 en haar nieuwe salaris in schaal 6 in drie stappen wordt afgebouwd. Bij besluit van 25 november 2010 is betrokkene per 1 december 2010 eervol ontslagen uit de functie van pma op grond van artikel 87 Barp (ontslag op aanvraag van de ambtenaar).
2. Het college heeft de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 8 en
25 november 2010 bij besluit van 18 april 2010 (lees: 2011) (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat voor een ontslag op aanvraag als bedoeld in artikel 87 Barp volgens vaste rechtspraak van de Raad een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting van de betrokken ambtenaar vereist is. Betrokkene heeft feitelijk geen verzoek om ontslag gedaan; dat zij dat volgens de korpschef wel had moeten doen, gelet op de overigens gemaakte afspraken, doet daar niet aan af. Het bestreden besluit berust dus niet op een deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank heeft voorts overwogen dat door de vernietiging van het ontslagbesluit betrokkene formeel nog steeds is tewerkgesteld in haar oude functie, maar dat partijen het eens zijn dat de functie van medewerker informatievoorziening (beter) geschikt is voor betrokkene. Gelet op het feit dat er meerdere manieren zijn om deze wijziging van werkzaamheden van een juridische omkadering te voorzien, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, maar draagt zij de korpschef op een nieuw besluit te nemen.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef bij het nadere besluit van
21 februari 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is het besluit van
25 november 2010, voor zover dit betrekking heeft op het ontslag op grond van artikel 87 Barp, herroepen en is aan betrokkene per 1 december 2010 op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Ook zijn haar de rechtsbijstandskosten vergoed tot een bedrag van € 874,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van de korpschef
4.1. De korpschef betoogt dat het ontbreken van een ontslagverzoek niet meebrengt dat er geen sprake is van een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting. Betrokkene heeft immers de nieuwe functie van medewerker informatievoorziening aanvaard, zoals blijkt uit het feit dat zij op 1 april 2010 de overeenkomst tijdelijke tewerkstelling (overeenkomst) heeft ondertekend, waarin is bepaald dat betrokkene bij succesvolle afronding van de tijdelijke tewerkstelling wordt geplaatst in de functie; tegen haar vaste aanstelling in die functie per
1 december 2010 heeft zij geen rechtsmiddelen aangewend. Daardoor moet zij geacht worden ontslag te hebben genomen uit haar functie als pma met schaal 9. Betrokkene wist gezien haar opleiding en ervaring als pma dat plaatsing in een lager gewaardeerde functie ingevolge artikel 6, vijfde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) alleen kan worden bewerkstelligd door ontslag. Tijdens het zienswijzegesprek dat zij en haar gemachtigde op
3 november 2010 met haar leidinggevende hebben gevoerd is harerzijds bewust nagelaten de werkgever erop te wijzen dat een ontslagverzoek ontbrak. Zij heeft zich daarmee niet te goeder trouw gedragen. Eigenlijk had zij de tot stand gekomen overeenkomst dienen na te komen door haar ontslagverzoek in te dienen.
4.2. De gemachtigde van betrokkene heeft daar tegenover gesteld dat betrokkene wel akkoord is gegaan met terugplaatsing in de lager gewaardeerde functie van medewerker informatievoorziening, maar niet met de teruggang in salaris die in het besluit van
8 november 2010 besloten lag. Uit het ondertekenen van de overeenkomst kan niet worden afgeleid dat zij met die lagere salariëring akkoord ging, nu over de salariëring niets in die overeenkomst was geregeld. Het is niet juist dat plaatsing in de lager gewaardeerde functie alleen kon worden bewerkstelligd door ontslag. Plaatsing in die andere functie had ook
- zonder voorafgaand ontslag - kunnen worden gebaseerd op artikel 64, eerste lid, van het Barp, zij het dat dan, op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Bbp bij de inschaling geen lagere salarisschaal mocht gaan gelden dan de reeds geldende schaal 9. Het was de korpschef duidelijk dat betrokkene niet akkoord ging met de achteruitgang in salaris. Betrokkene heeft aan het zienswijzegesprek niet deelgenomen als pma, maar als privé-persoon, en het was haar goed recht daar alleen haar eigen belang te behartigen. Daarom mag niet worden uitgegaan van een ontslag op verzoek.
4.3. De Raad deelt de opvatting van betrokkene en van de rechtbank dat in de gegeven omstandigheden niet mag worden uitgegaan van een ontslag op aanvraag als bedoeld in artikel 87 Barp. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 mei 2010, LJN BM6007 en TAR 2010, 119) is voor het aannemen van een verzoek om ontslag een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting van de betrokken ambtenaar vereist. Weliswaar kan onder omstandigheden ook uit het feitelijk handelen van een ambtenaar een verzoek om ontslag worden afgeleid; daarvoor is echter wel vereist dat er een ondubbelzinnige gedraging van betrokkene is aan te wijzen, gericht op het verkrijgen van ontslag uit de functie (CRvB 22 mei 2008, LJN BD2849, TAR 2008, 172). Daarvan is in dit geval niet gebleken. In het bijzonder wordt hierbij van belang geacht, dat de door betrokkene geaccepteerde plaatsing in de nieuwe functie niet per se instemming met ontslag inhield, nu die plaatsing op zichzelf ook op artikel 64 van het Barp kon worden gebaseerd. Het nalaten van betrokkene om haar werkgever tijdig te wijzen op het ontbreken van een ontslagverzoek en het nalaten zelf een ontslagverzoek in te dienen zijn geen gedragingen waaruit een impliciet ontslagverzoek mag worden afgeleid, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat betrokkene heeft nagelaten om erop te wijzen dat voor realisatie van het standpunt van de werkgever een ontslagverzoek onontbeerlijk was.
4.4. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene slaagt het hoger beroep van de korpschef niet.
Het hoger beroep van betrokkene
4.5. Betrokkene betoogt dat de rechtbank de omvang van het geding te buiten is gegaan, waar zij in rechtsoverweging 2.6 heeft overwogen dat het gegeven dat een ontslag per 1 december 2010 geen stand houdt, niet betekent dat is uitgesloten dat niet (lees: wel) feitelijk is voldaan aan een andere ontslaggrond; waarbij de rechtbank heeft opgemerkt dat de korpschef duidelijk aan betrokkene te kennen heeft gegeven dat hij haar niet geschikt achtte voor het werk dat zij voorafgaande aan 1 april 2010 verrichtte. De Raad kan betrokkene hierin niet volgen. Uit de context van deze overweging blijkt duidelijk, dat de rechtbank hiermee geen oordeel ten gronde over de ongeschiktheid van betrokkene voor de functie van pma heeft willen geven (een ongeschiktheid die overigens door betrokkene niet wordt bestreden), noch ook over de redelijkheid van een ontslag om die reden, maar slechts heeft willen motiveren waarom de rechtbank nog meerdere mogelijkheden zag voor definitieve afdoening en daarom niet zelf in de zaak wilde voorzien. Daarmee is de rechtbank niet buiten de omvang van het geding getreden, nu met de conclusie dat het bestreden besluit geen stand kon houden de rechtbank onvermijdelijk voor de vraag stond hoe de zaak moest worden afgedaan.
4.6. Betrokkene kan wel worden gevolgd in haar constatering, dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.6 ten onrechte heeft overwogen dat zij door vernietiging van het ontslagbesluit formeel gezien nog steeds is tewerkgesteld in haar oude functie. Het is immers niet zo dat het ontslagbesluit is vernietigd (lees: herroepen), nu de rechtbank heeft volstaan met vernietiging van de beslissing op bezwaar van 18 april 2011 en daarbij de beide primaire besluiten, waaronder het ontslagbesluit van 25 november 2010, in stand heeft gelaten. De gronden van de aangevallen uitspraak komen in zoverre voor verbetering in aanmerking. Nu het hier geen wezenlijke beroepsgrond betreft, ziet de Raad in deze onjuistheid geen aanleiding tot gegrondverklaring van het hoger beroep van betrokkene.
4.7. Ook het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Het beroep tegen het nader besluit
4.8. Met het nader besluit van 21 februari 2012, dat de Raad op grond van artikel 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding mede beoordeelt, heeft de korpschef betrokkene wederom ontslagen uit haar functie van pma, ditmaal op grond van ongeschiktheid voor haar ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Betrokkene heeft niet bestreden dat zij ongeschikt is, maar zij betoogt dat de korpsbeheerder misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door haar alsnog op deze grond te ontslaan, nadat de marsroute eerder begonnen is met het primaire besluit van 8 november 2010 tot plaatsing. De Raad oordeelt anders. Nadat het eerdere ontslagbesluit, gebaseerd op een verondersteld ontslagverzoek van betrokkene, onhoudbaar was gebleken, stond het de korpschef vrij betrokkene alsnog op een andere, wel toereikende, grond ontslag te verlenen. Het aldus herstellen van een gemaakte fout vormt geen misbruik van bevoegdheid, te minder nu de ongeschiktheid als pma tussen partijen vast stond en reeds ten grondslag had gelegen aan de door de korpschef beoogde constructie met een ontslag op verzoek. Evenmin is in te zien dat hier sprake zou zijn van een verboden reformatio in peius. Deze stelling van betrokkene kan reeds hierom niet worden gevolgd, omdat zij door het instellen van rechtsmiddelen en het nadere besluit op geen enkel wezenlijk punt in een onvoordeliger situatie is gebracht dan waarin zij voor het instellen van rechtsmiddelen verkeerde. In beide situaties gold vanaf 1 december 2010 dat zij was ontslagen als pma, dat zij de door haar gewenste nieuwe functie van medewerker informatievoorziening vervulde en naast haar salaris in schaal 6 een toelage ontving tot schaal 7, trede 14.
4.9. Uit 4.8 volgt dat het beroep van betrokkene tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2012 ongegrond;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kooper als voorzitter en K.J. Kraan en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) B. Rikhof